Brieven aan en van den Ouwen Rot


Geachte Heer van den Iemenhof,
Ik zou U deze maand graag enkele dingen willen vragen over het voeren. Twee van mijn volken, een kast en een korf, staakten het vorige najaar m.i. te vroeg het ophalen van de suikeroplossing. Ik vrees daarom, dat bij deze beide volken de voorraad niet voldoende is zodat ik zal moeten bijvoeren. Op welke manier zou ik dit het beste kunnen doen?
Dan zou ik nog gaarne eens Uw mening horen over het voeren in het voorjaar, om de volken tot groter broedaanzet te prikkelen. De imkers, waarmede ik hier in aanraking kom, staan er geheel verschillend tegenover. Een is er, die zegt: "Ik voer nooit in het voorjaar, ik voer mijn bijen in het najaar zo zwaar in, dat ze tot Mei voldoende voorraad hebben!"
Een tweede zegt: "Je moet je bijen in het voorjaar vroeg voeren, b.v. in begin Maart, dat maakt ze actief, zodat ze zich snel tot sterke volken kunnen ontwikkelen."
Een derde staat met zijn mening ongeveer hier tussen in. Deze voert in het voorjaar wel, maar slechts zeer matig.
En tenslotte wilde ik U nog vragen, op welke wijze in het voorjaar een moerloos volk moet worden behandeld. Het vorig voorjaar was een van mijn volken moerloos. Ik heb dat te laat bemerkt, zodat het volk reeds zeer verzwakt was. Ik heb toen nog gepoogd om het een nieuwe koningin te laten kweken uit een raam broed van een ander volk. Dit mislukte echter, zodat tenslotte het volk geheel verloren is gegaan.
Met beste Imkersgroeten,
Dirk Bijker

Beste vriend,
Wat jij het vorig najaar ondervonden hebt, namelijk dat enkele volken niet voldoende voedsel wilden opnemen, is door meerdere imkers ondervonden. Velen hebben gemeend dit te moeten toeschrijven aan de peper, die als denatureringsmiddel aan de suiker was toegevoegd. Volgens mijn mening echter moet veel meer het koude weer gedurende de eerste helft van October hiervoor aansprakelijk worden gesteld. Hierop wijst vooral de omstandigheid, dat juist de zwakste volken het voedsel ophalen ontijdig staakten. Je moet maar eens nagaan of dit bij jezelf ook klopt, of dus de beide betreffende volken de zwakste van de stal waren.
Hoe het echter ook zij, een feit is het, dat er dit jaar meerdere volken zullen zijn, bij welke zich een voedseltekort zal voordoen en deze volken zullen moeten worden geholpen. Veel imkers vrezen, dat dit voedseltekort reeds gedurende de winter zal optreden en dat die volken reeds gedurende de winter zullen sterven. Meestal is dit echter niet zo. In de winter hebben de bijen betrekkelijk weinig nodig. Het grote voedselgebruik komt eerst, wanneer in Maart en April het broednest reeds een grotere uitbreiding heeft ondergaan. In deze maanden verhongeren er dan ook meer volken dan gedurende de winter.
Daarom is het van belang, de voedselvoorraad te inspecteren, zodra het weer in begin Maart dit even toelaat. De kasten worden dan stuk voor stuk open gemaakt en de dekkleedjes aan de achterzijde even opgelicht. Het volk moet zich dan in het voorste gedeelte van de kast bevinden, terwijl we op de achterste gedeelten van de ramen de verzegelde voorraad moeten kunnen zien. We hebben hier dezelfde verhoudingen als bij een bijenkorf, waar we in het voorjaar aan de tekening op de bodemplank, die ontstaan is door de afgeknaagde en neergevallen dekseltjes (wasmul) kunnen zien, hoe ver het volk met de voedselvoorraad gevorderd is.
Soms kan het voorkomen, dat het voedsel aan de achterzijde opgeteerd is, terwijl toch op de zijramen nog ruim voldoende voorraad aanwezig is. In dat geval behoeven we ons natuurlijk niet ongerust te maken.
Blijkt echter, dat zowel achter als terzijde van het volk geen of nagenoeg geen voedsel meer aanwezig is, dan moet worden ingegrepen. Het allereenvoudigst is wel enkele gevulde ramen te nemen uit kasten, waarin de voorraad toch te groot is en deze in de eerstgenoemde kasten over te hangen, en wel aan beide zijden van het volk (dus direct tegen de bijentros) één raam. Wanneer echter volken met zulk een overvloed aan voedsel niet op de stal aanwezig zijn, dan kun je het beste voeren met borstplaat. 8 ruimtedelen, dus b.v. bakjes suiker, worden gemengd met 1 deel water en onder voortdurend roeren (pas op voor aanbranden!) aan de kook gebracht. Daarna wordt de massa na enige afkoeling uitgegoten in lage bakjes, b.v. lege sigarenkistjes of wel in honingraampjes, die je op een vlakke onderlaag legt. Na algehele afkoeling wordt deze borstplaat hard en kun je ze op de bovenlatten van de ramen onder de dekkleedjes leggen.
Bij een korf gaat dit voeren met borstplaat niet zo gemakkelijk. Je kunt proberen een stuk ervan zo dicht mogelijk bij de bijentros met een paar spijlen vast te zetten. Bij korven met lang werk is dit echter niet zo eenvoudig. Ik vind het daarom beter, de korf vloeibaar voedsel toe te dienen. Daartoe plaats je de korf met gesloten vlieggat in een verwarmd vertrek boven een flinke schaal of bak gevuld met een dikke lauwwarme suikeroplossing (2 delen suiker op 1 deel water). Een en ander moet natuurlijk zo worden afgedicht, dat de bijen niet naar buiten kunnen komen. Het eenvoudigst gaat dit door de schaal met de korf te plaatsen op een grote opengesneden jutezak en daarna deze jutezak naar boven om de korf te slaan en met een touw vast te binden. In de schaal moet natuurlijk drijfmateriaal (stukjes raat, strootjes of dergelijke) worden gelegd, zodat de bijen niet kunnen verdrinken. Het verdient aanbeveling van te voren enkele lepels suikeroplossing over de raten van de korf te gieten ; hierdoor worden de bijen naar het voedsel gelokt. Nadat het voedsel is opgenomen wordt de korf op een koele plaats gezet (nog steeds met gesloten vlieggat en opgedoekt), waardoor de bijen zich weer tot de tros samentrekken. De daaropvolgende dag kan de korf dan weer in de stal geplaatst worden.
Dat was dus de noodvoedering.
Verder vraag je me naar de speculatieve voedering of drijfvoedering en je deelt me de meningen mede van drie imkers uit je omgeving. Om te beginnen zou ik willen zeggen: Een met overleg uitgevoerde voedering in het voorjaar is voor de bijen gunstig te noemen. En wanneer we twee stallen vergelijken waar op de ene niet gevoerd is en op de andere wel, dan zal midden Mei of begin Juni de gevoerde stal de andere een flink stuk vooruit zijn. Nu komt echter nog de vraag, hoe zullen we voeren, en dan zou ik die voedering willen onderscheiden in speculatieve voedering en drijfvoedering. De speculatieve voedering is die van je tweede vriend, dus zeer vroeg, b.v. in begin Maart. Wanneer we deze toepassen en alles loopt mee, dan kan ze inderdaad voordelen opleveren, want we krijgen reeds zeer vroeg een groot broednest. Komt er echter in April een terugslag in de weersomstandigheden, zoals dit dikwijls voorkomt, dan is het gebruikte voedsel verloren en de bijen kunnen, dikwijls het nu te grote broednest niet meer bezetten, zodat een deel van het broed afsterft. Bovendien gaan dikwijls veel vliegbijen verloren, die door het voeren ook bij minder gunstig weer naar buiten worden gedreven. Het is en blijft een speculatie op goed weer, dat, naar de ervaring leert, maar al te dikwijls op zich laat wachten.
De methode van je derde vriend zou ik drijfvoedering willen noemen. Je moet de bijen niet vroeger voeren dan dat de natuur het toelaat en ook de bijen buiten reeds van natuurlijke drachtbronnen kunnen profiteren. Dit is op zijn vroegst in de laatste dagen van Maart, doch meestal begin April. Het beste is dan hen b.v. om de andere dag des avonds een pondsflacon dunne honingoplossing (1 deel honing op 1 à 2 delen water) toe te dienen. Het doel van het drijfvoeren is de bijen een natuurlijke dracht voor te spiegelen. Zeer geschikt hiervoor is zogenaamde stamphoning, verkregen uit de afval, dit ontstaat bij het uitbreken van ronde korven, deze bevat zeer veel stuifmeel en dit hebben de bijen in het voorjaar in grote hoeveelheden nodig tot dekking van hun eiwitbehoefte. Om aan deze eiwitbehoefte tegemoet te komen mengen sommige imkers door het drijfvoer wel eens een kippenei. Je moet hiermede echter voorzichtig zijn en geen grote hoeveelheden ervan tegelijk geven, zodat de bijen het in de raten zouden kunnen opbergen. Eiwit is namelijk een product, dat zeer spoedig tot bederf, rotting overgaat. Ik heb het zelf wel eens als volgt gedaan. Met de inhoud van een 2-ponds honingflacon met bovengenoemde honingoplossing mengde ik een geklutst kippenei en van dit meng sel goot ik elke avond 2 à 3 eetlepels per volk tussen de ramen, dus eenvoudig over de tussen deze ramen zittende bijen. De met eiwitvoedering verkregen. resultaten zijn over het algemeen zeer goed te noemen.
Wanneer je voor het drijfvoeren geen honing ter beschikking hebt, kun je ook zeer goed suiker er voor gebruiken. De oplossing moet echter steeds veel dunner zijn dan in het najaar, omdat de bijen in het voorjaar zeer veel water nodig hebben.
Een wijze van drijfvoedering met de voedselvoorraad van het volk zelf is nog de volgende: Soms komt het voor, dat in April nog te veel voedsel van de wintervoorraad in de volken aanwezig is, zodanig zelfs, dat de bijen er hinder van ondervinden, doordat ze namelijk met hun broednest direct tegen deze gevulde ramen komen en dit broednest daardoor niet verder kunnen uitbreiden. Dan is het nodig deze ramen met een ontzegelvork te ontzegelen, waardoor de bijen er veel gemakkelijker toe overgaan deze voorraad naar andere plaatsen (de buitenzijde) van de broedkamer te transporteren. De hierbij ontwikkelde activiteit heeft dezelfde invloed op het volk als het toedienen van drijfvoer. De koningin wordt er door aangezet meer eitjes te leggen.
Bij het voeren in het voorjaar moet je met het oog op roverij zeer voorzichtig zijn. Je moet uitsluitend des avonds voeren en dan hoogstens zoveel, dat de bijen het in de eerstvolgende nacht geheel kunnen ophalen. Vooral voor korven is het gevaarlijk, wanneer er overdag voer onder het volk staat. Hierdoor kunnen zeer gemakkelijk rovers worden aangelokt, die dan, wanneer het bakje onder de korf leeg is, hun roverij voortzetten op de voorraden van de korf. Ook moet je bij het vullen van de voedertoestellen (honingflacons, Thüringer ballons of bakjes) zeer voorzichtig zijn, dat je niet morst op of in de omgeving van je stal. Juist doordat er in het voorjaar nog zo weinig te halen is, vliegen er veel zoekende bijen rond, die in de mening dat ze een nieuwe drachtbron ontdekt hebben, gemakkelijk roof kunnen doen ontstaan.
Mocht je ondanks deze voorzorgen toch roverij constateren (haastig aanvliegende bijen, die ongemerkt naar binnen trachten te glippen, vechten op vliegplank) dan is het nodig het vlieggat van zulk een volk zo klein te maken, dat slechts 1 à 2 bijen tegelijkertijd kunnen passeren. Meestal is het volk dan wel in staat deze verkleinde vliegopening zodanig te verdedigen, dat de rovers hun boos spel moeten staken.
Wat de behandeling van een moerloos volk in het voorjaar betreft het volgende. Wanneer je vroeg in het voorjaar, b.v. begin Maart, bemerkt, dat het volk moerloos is, dan is dit volk, wanneer het nog vrij veel bijen heeft, alleen te redden door het een nieuwe koningin te geven, die b.v. in een reservevolkje door de winter gebracht is. Het beste is het dan het volk uit de kast te nemen (je moet hiervoor natuurlijk een mooie warme dag, zoals we die in Maart meestal wel enkele krijgen, afwachten), en het reservevolkje ervoor in de plaats brengen. Eventueel aangezette koninginnecellen in het moerloze volk worden weggebroken en daarna wordt dit volk weer bij het reservevolkje in de kast gehangen. Je kunt het geheel dan nog met wat suikerwater besprenkelen, maar meestal hebben we bij het samenvoegen van volken in het voorjaar nog weinig last van vechten en steken.
Het laten kweken van een jonge moer vroeg in het voorjaar door het volk zelf is onbegonnen werk, in de eerste plaats kan de jonge moer niet bevrucht worden, omdat er geen darren vliegen en in de tweede plaats zou het herstel veel te lang duren, het volk heeft gedurende lange tijd geen broednest, er worden dus geen jonge bijen geboren, terwijl de sterfte van overwinterde bijen normaal voortgaat. Een dergelijk volk gaat dus zeer snel in volksterkte achteruit.
Wanneer er geen reservekoningin beschikbaar is, zit er niets anders op dan het volk samen te voegen met het ernaast staande volk. De kast van het moerloze volk wordt dan weggenomen en de er naast staande wordt zover verschoven, dat het vlieggat komt op de plaats ongeveer midden tussen de beide plaatsen, waar de beide kasten vroeger stonden. Na enig zoeken komen de bijen van beide kasten dan zeer goed op deze kast terecht. Wanneer we dit volk dan goed in het oog houden, zullen we er een vroege voorzwerm van kunnen krijgen, waarmede de lege kast dan weder kan worden bevolkt. Op deze manier behoeft er slechts zeer weinig verloren te gaan.
Iets anders is het, wanneer het volk later, b.v. in de tweede helft van April, moerloos wordt, dan is het zeer goed mogelijk, dat dit volk zelf een jonge koningin kweekt. Die koningin zal ongeveer begin Mei bevrucht moeten worden en in die tijd zijn er in normale omstandigheden zeer zeker reeds darren.
In de tweede helft van Maart is het tijd de kasten eens wat grondiger te inspecteren. Zonodig wordt de bodemplank ontdaan van het wasmul, dat er gedurende de winter op gevallen is. Wanneer we dit lieten liggen zou het een kweekplaats van de wasmot kunnen worden. Ook dode bijen en eventueel andere ongerechtigheden worden dan meteen verwijderd. We bekijken dan tevens eens het broednest, of b.v. de koningin in staat is mooie aaneen gesloten broedvlakken te produceren.
Omdat er nog betrekkelijk weinig bijen in het volk aanwezig zijn, vind je meestal gemakkelijk de koningin en ik raad je aan haar dadelijk even te knippen. Dit geeft je later in de zwermtijd een gerust gevoel. Je kunt dit knippen uitvoeren, terwijl de koningin vrij op de raten loopt. Rustiger en zekerder gaat het echter, wanneer je haar even met duim en wijsvinger van de linkerhand aan het borststuk beetpakt (vooral niet aan het achterlijf) om dan met een stomp-puntig schaartje in de rechterhand de beide vleugels aan één zijde (links of rechts) weg te knippen. Vrij lopend op de raat vlucht de koningin dikwijls weg en de kans om haar met de schaar te beschadigen is veel groter. Bij het sluiten van de kasten in het voorjaar moet je er steeds op letten, dat ze aan de bovenzijde nauwkeurig, dus zonder kieren open te laten, worden afgedekt. In het voorjaar moeten we alle moeite doen, zelfs meer dan in de winter, om de broedruimte van het volk zo warm mogelijk te houden. Stromatten of andere goed isolerende stoffen zijn dan ook zeer zeker op hun plaats.
Met beste Imkersgroeten,
Willem van den Iemenhof