De H.C.V.-kast.


Handleiding.
1e. Alvorens men met het maken begint, moet men denken aan het spreekwoord "bezint voor gij begint", wat wil zeggen, bestudeer eerst nauwkeurig de hiervan gemaakte tekeningen zolang, dat men deze lezen kan, d.w.z. de onderlinge delen van elkaar kunt onderscheiden en na de tekening gezien te hebben, men zich het geheel dan voor de geest kan stellen. Men moet dus niet beginnen voor dat het begrepen is.
2e. Wanneer men een voorwerp wil maken, zal ook gedachtig moeten zijn de spreuk "goed gereedschap is het halve werk". Daarom gebruikt men een scherpe zaag, scherpe steekbeitel, scherpe schaafbeitels, verder niet te dikke spijkers en, waar nodig, enkele verbindingen te schroeven. Dan moet men beginnen alles zuiver met een duimstok af te meten, en op de juiste maat volgens het houtstaatje wat op elk blad staat, in millimeters af te werken, tevens zuiver haaks, voorzover dit de tekening als haaks aangeeft. Voor dit haaks afwerken moet men een winkelhaak kopen en om gelijke schuinten te maken gebruikt men een zwaaihaak.
Bij het maken van de onderdelen is het raadzaam deze eerst los in elkaar te zetten met spijkers die er niet geheel ingedreven zijn, dus kan men de onderdelen eerst op elkaar passen. Is alles pas dan kan men deze verder afwerken.
Ook de losse delen moeten vooral zeer zuiver van afmeting gemaakt worden, want men bedenke steeds dat men een voorwerp maakt voor een volk dat hun eigen werk op een duizendste millimeter afwerkt.
De kast bestaat uit de volgende onderdelen die met Romeinse cijfers zijn aangeduid.
I. = de deksel.
II. = ring buitenbak (bovenste) honingzolder.
III. = ring buitenbak (onderste) broedkamer.
IV. = de bodem.
V. = het voederbakje.
VI. = bovenste vliegplankje.
Vil. = onderste vliegplankje en voederlade.
VIII. = ijzeren wervels voor de vliegplankjes.
IX. = ijzeren staafjes om de kast aan elkaar te verbinden.
X. = vleugelmoer die op de staaf IX geschroefd wordt.
XI. = ingelaten ijzeren plaatje aan de bodem bevestigd, waarin staaf IX zich opsluit.
XII. = het reisraam.
XIII. = de honingraampjes.

No. I. De deksel. Deze bestaat uit drie bovenplankjes, twee zijplankjes en twee eindplankjes, in vorm en afmeting als de maten in het staatje op de tekening aangeeft. Deze drie bovenplankjes, waarvan er een vlak gelegd is en twee in hellende stand, is gedaan dat het water af kan vloeien bij regen, de vlakke plank dient om bij verzending de kasten op elkaar te kunnen plaatsen. Door deze bewerking behoeft men zo als bij vlakke weinig hellende deksels, hierop geen zink te maken wat bij vlakke deksel steeds geschiedt, en men dus dit materiaal vaak niet gemakkelijk zelf kan bewerken en verkrijgen.
Tevens worden de kanten door deze zinkbedekking minder mooi bespijkerd, en roesten de spijkers waarmede dit zink bevestigd is. Het overstek dezer deksel maakt het inregenen onmogelijk, tevens kan hierdoor geborgen worden onze onder No. IX genoemde ijzeren verbindingsstaafjes.
Men boort dus twee gaatjes in het overstek der deksel waardoor deze staafjes passend heen gaan. Het is wel goed om de bovenkant van deze gaatjes op de deksel te voorzien van een ijzeren volgplaatje, waarop de vleugelmoer (genoemd onder No. X) zich vast schroeft, anders wordt het hout hierdoor beschadigd. De staande plankjes worden op de hoeken op half hout in elkaar gekeept. De eindvlakken moeten twee gaatjes bevatten, ± 2 cM. gemeten, als luchtgaten en worden aan de binnenzijde met horregaas bedekt. Deze gaatjes moeten met een centerboor van twee zijden tegen elkaar ingeboord worden, anders springen
er splinters af. In de staande plankjes een sponning schaven waarmee deze over de buitenbak N. II valt. Deze sponningen met een glassponningschaafje, of ook wel met een boorschaaf er in te schaven, maar vooral zuiver met potlood eerst aftekenen, en dan zuiver naar die lijnen afschaven.

No. II. De bovenste Buitenbak of z.g. Honingzolder. Deze buitenbak bestaat uit vier planken, welke op half hout bij de hoeken in elkaar vallen. Deze planken zijn voorzien van sponningen, en een afschuining volgens tekening en zo als de ware grootte doorsnede dit aangeeft. De z.g. binnenbak of tussenschot welke tevens bestaat uit klampjes met dunne plankjes volgens de op deze tekening aangegeven houtstaat. Dit binnenwerk moet men eerst pas maken voordat men de buitenring in elkaar spijkert, wanneer men deze pas heeft, past men het geheel in elkaar, alles met hechtspijkertjes bevestigd, daarna bevestigt men de buitenring eerst in elkaar, en dan kan men die binnenwand ook vastspijkeren.
Bij de binnenwand zijn ter verhoging twee uitneembare gedeelten gemaakt waardoor men dus de z.g. honingzolder kan verhogen en men het bovengedeelte dus ook als 2e broedkamer kan gebruiken. Deze losse plankjes moet men voorzien van een paar vingergrepen, dit kan men verkrijgen door met een beitel een schuin lopend stukje hout ter breedte van 5 cM. en 1 cM. op het diepste gedeelte schuin weglopend er uit te steken.
Het vliegplankje wordt met koperen opleggers met dito houtschroeven bevestigd, en kan tijdens de verzending of bij het niet in gebruik zijn der kasten vlak tegen de buitenbak met een ijzeren wervel vast gemaakt worden. De drie vlieggaten welke 2 cM. middellijn hebben, moeten een weinig naar buiten hellend geboord worden om inregenen te beletten.


No. III. Broedkamer. Deze broedkamer wordt geheel gelijk afgewerkt als de z.g. honingzolder hiervoor omschreven, alleen is de binnenwand uit een hoogte gemaakt, er zijn dus geen losse gedeelten bij nodig, omreden deze bak speciaal voor broedkamer moet dienen. De in elkaar werking heeft dus volgens dezelfde achtereenvolgende bewerking plaats als onder No. II omschreven.
No. IV. De Bodem. Deze is gemaakt van twee zijschotten voorzien van sponningen waarin de bodem valt, dus moet de diepte van de sponning gelijk zijn aan de dikte van de bodemplank. Over deze zijstukken is een raamwerk gemaakt, bestaande uit de regels B, C en D. De afmetingen van deze zijn uit de houtstaat af te leiden. De legger B is het breedst en is tevens voorzien van een sponning waarop de buitenbak No. III sluit. Om de leggers C en D staat de buitenbak met een sponning op en langs deze leggers. De bodemplank wordt voorzien van 6 stuks ronde gatten met een middellijn van 2 cM., welke gaten dienen om het voer uit het voederbakje te kunnen halen vanuit de broedkamer. De bodemplank wordt nu eerst op de randen A bevestigd, en daarna de legger B, C en D er over gemaakt. Vooral is het een eerste vereiste dat men alles zuiver van maat maakt, zuiver haaks, en alles recht en vlak afgewerkt. Men kan het al of niet haaks controleren, door de diagonalen of hoeklijnen te meten, deze moeten beide zuiver even lang zijn.

No. V. Voederbakje. Dit bakje lijkt veel op een gewone huis- of keukentafellade, wat vorm en afwerking betreft. De grootte en afmeting kan men afleiden uit het benodigde hout wat het houtstaatje op de teekening aangeeft. De bodem is aan de zijkanten verbreed gehouden en dient tevens als leilatje. De bovenste leilatjes moeten dus even dik of breed genomen worden als de bodemplankdikte. De geleiders onder de bodemplank bevestigd zijn voorzien van geleidesponning, deze sponninglatten kunnen ook van drie op elkaar gespijkerde latjes gevormd worden, indien men geen gereedschap heeft om die opgesloten of kloostersponning te kunnen uitschaven. De voor- en achterverbinding dezer geleidesponninglatten worden verbonden met een vullinglatje, om reden anders een naad of opening zou blijven bestaan wanneer de voederlade in geschoven is, en de bodem hierdoor niet een afgesloten geheel zou blijven vormen. Wanneer men de voederbak buiten het gebruik wil stellen, schuift men deze met de bodem naar boven gekeerd in de geleidelatjes, tevens sluit deze bodem van het bakje dan de zes stuks bodemgaatjes af, en de kast is volkomen afgesloten. Om dit bakje gemakkelijk uit en in te kunnen schuiven, maakt men een klein koperen trekringetje aan het voorplankje der lade en om te zorgen dat het bakje ten allen tijde op zijn ingeschoven plaats blijft sluit men deze met een klein ijzeren werveltje af, welke op de voorkant bodemplank bevestigd wordt met een paar houtschroefjes.
No. VI. Bovenste vliegplankje. Deze is reeds beschreven bij No. II.
No. VII. Onderste vliegplankje. Deze wordt geheel gelijk afgewerkt als het bovenste vliegplankje, maar is wat langer en breder genomen, wat men in het houtstaatje kan zien.
No. VIII. IJzeren wervels voor de vliegplankjes en voederlade. Deze werveltjes hebben wij gedacht van ijzer te moeten maken om reden deze dan veel minder dik behoeven te zijn, en veel sterker op de duur zijn. Het is een omgewerkt stukje stripijzer voorzien van een schroefgat voor bevestiging van een blokophoutschroef. Het is vanzelf ook mogelijk deze van hout te maken,
dan noemt men deze een keepwervel.

No. IX. IJzeren staafjes om de kast op te sluiten. Deze ijzeren staafjes dienen om de buitenbak, bodem en dak tot een geheel te maken, wat bij het vervoeren der kasten nodig is. Deze verbinding wordt ook wel als tijdelijk werk met touw gedaan, doch heeft dan een bezwaar, dat men het touw nimmer zo vast kan knopen, of er zit een weinig beweging in, al is het maar door de rek van het touw. Deze staafjes die aan de onderzijde met een bolkop in een daarvoor ingelaten ijzeren plaatje vallen (gemerkt als No. XI op de tekening) en aan de bovenzijde voorzien is van schroefdraad, en wordt met een vleugelmoer gemerkt als No. X op de tekening, vastgeschroefd. Op het plankje van de deksel wordt een ijzeren volgplaatje geschroefd, reeds bij de deksel genoemd.
Het verdient aanbeveling om deze sluiting ook in rustige stand der kasten toe te passen om het krom trekken der onderdelen tegen te gaan.
No. X. Vleugelmoer die op de staafjes onder No. IX zitten. De ijzeren vleugelmoertjes zijn in elke ijzerwinkel te koop en kosten zeer weinig, men vraagt dan een vleugelmoertje met kwarts doorlaat met schroefdraad. Het verder gebruik is reeds onder No. IX. beschreven.
No. XI. Ingelaten ijzeren plaatje op de bodem bevestigd. Dit plaatje, dat voorzien is van een opening in de vorm van een omgekeerd sleutelgat in de deur, heeft een afmeting als de ware grootte op de tekening aangeeft.
Het gebruik, toepassing en verbinding is reeds bij No. IX. omschreven.
No. XII. Het Reisraam. Dit is een raampje gemaakt van dun hout en op de verbindingen op half hout in elkaar gekeept en goed gespijkerd of beter geschroefd. Over dit raam is gegalvaniseerd horregaas met gaaskrammen of kleine schroefjes bevestigd. Dit raam dient alleen als reisraam en niet als separator.
No. XIII. De honingraampjes. Dit zijn raampjes gemaakt van dunne latjes, afmeting als houtstaat aangeeft. De verbindingen worden dubbel over elkaar gekeept en dan even gespijkerd en als men het heeft kan men er wat houtlijm aan de verbindingen bij doen. Het bovenste latje steekt over aan beide einden, is tevens voorzien van de bekende zaagsnede-gleuf, waarin het z.g. kunstraat bevestigd wordt, het overstek dient voor draging op de z.g. binnenkast. Wij hebben hier een gegalvaniseerd ijzeren plaatje breed 21/2 cM., dik 2 mM., met uitgekeepte nokjes afgewerkt, in de kepen liggen de honingraampjes, de nokjes die laten staan zijn, geven de afstanden der honingraampjes aan. Bij de Simplex-kast zijn de in de handel gebrachte blikken afstandschuifhulsjes toegepast die men aan de einden der bovenleggertjes schuift en hierdoor ook de afstanden allen even groot aangegeven zijn.
N.B. Deze kast is dus alleen aan de vóór- en achterzijde dubbelwandig. Door bij de inwintering als 1e en 10e raampje een lege uitgebouwde raat te hangen, wordt, volgens deskundigen, het gemis van dubbele wanden aan de zijden gecompenseerd.