Practische Ervaringen


Zeer geachte Redactie,
Beleefd verzoek ik plaatsing van het volgende.
Tot mijn grote verwondering bleef het artikel van Dr. Bruyel in het Februari-nummer onbesproken. Moet hieruit worden afgeleid, dat men er algemeen mee instemt? Het gedeelte, waarop het voornamelijk neerkomt, schrijf ik hier over:
Wanneer een voorzwerm afvliegt en een nazwerm hangt ook reeds in de lucht, dan kan het gebeuren, dat ze samen vliegen, met elkaar één tros vormen. Dan wordt de oude koningin in de regel afgestoken, omdat ze niet tegen de jonge opgewassen is. Dan zoeken de oude bijen van de voorzwerm hun woning weer op en wachten tot een nieuwe koningin uitgelopen is. Dan gaan ze wèèr zwermen, nu tóch met een jonge koningin. Men noemt dit een zingende voorzwerm, oude (alleen oude?) bijen met een jonge koningin. Men zal ze niet licht scheppen. Ze zoeken de wijdte. En dat is maar goed ook, want geen imker, die van zo'n zwerm ooit veel plezier beleefde. Oud en jong, dat verdraagt zich niet. De zaak is niet gezond. Het is onbegrijpelijk, dat zulk samenvoegen in het moderne kastbedrijf als de steen der wijzen aanbevolen wordt.
Inderdaad, dat is ons geleerd: wil men zomerhoning oogsten, dan geen voorzwerm aannemen. We zoeken de oude koningin uit en laten de zwerm weer in de kast trekken.
Precies zoals Dr. Br. dat beschrijft. Na een paar dagen gaat het volk weer zwermen, indien we niet ingrijpen; nu met een jonge koningin. Zou dat dan een zingende voorzwerm zijn, die de wijdte zocht? Al meer dan dertig jaar heb ik zo gehandeld: nooit is een zwerm "de wijdte" ingetrokken. Hoe zit dat?
Nu mijn vragen. Heeft Dr. Bruyel, de ervaren en kundige imker, gelijk? Krijgen we slechts een schijnbare eenheid en doen we verkeerd, wanneer we de voorzwerm terug geven? Wat zeggen de voormannen in onze vereniging in deze belangrijke kwestie? Wat zegt de Redactie? 't Is te hopen, dat het Meinummer van ons Groentje een afdoend antwoord geeft, dan kunnen wij nog deze zomer daarnaar handelen.
Hoogachtend, Uw zeer belangstellende lezer,
HAARLEM. D. BEEN.

Doen bijen onveranderlijk hetzelfde?
"Bijen doen onveranderlijk hetzelfde", zo betoogt Dr. Bruyel in zijn artikel in het Februari-nummer van ons Groentje, in tegenstelling van de door hem in Amerikaanse tijdschriften gelezen slagzin: Bijen doen niet onveranderlijk hetzelfde.
Gaan de Amerikanen met deze slagzin in zijn algemeenheid te ver, ook de schrijver van bovengenoemd artikel begaat in mijn ogen deze fout. M.i. ligt, zoals bij zovele meningsverschillen, de waarheid hier in het midden. Beide zinnen zijn niet compleet, er zijn kortheidshalve belangrijke delen weggelaten. Ze moeten respectievelijk luiden: "Bijen doen onveranderlijk hetzelfde, wanneer alle omstandigheden volkomen gelijk zijn" en "Bijen doen niet onveranderlijk hetzelfde, omdat bijna nimmer alle omstandigheden volkomen gelijk zijn". Zo bezien zijn ze noch onderling met elkaar, noch met de werkelijkheid in strijd.
Aangezien de omstandigheden, waarop het bijenleven reageert, velen en velerlei zijn, kunnen wij ons voor de praktijk beter houden aan de Amerikaanse slagzin, dan aan die van Dr. Br. Door deze eerste toch worden wij er steeds aan herinnerd, dat wij niet alles in de hand hebben, dat wij rekening moeten houden met andere uitkomsten, dan wij verwacht en gewenst hebben, en blijven wij zodoende waakzaam en geschikt om op te merken, dat, wat ons later van nut kan zijn.
"Bijen doen onveranderlijk hetzelfde", zegt Dr. Br. en stelt het gebeuren in het bijenleven o.a. bij moerloosheid zo éénvoudig en materialistisch voor, als ware het, vergelijkenderwijze gesproken, een rekensommetje uit de eerste klas der lagere school. Zo eenvoudig zijn echter de vraagstukken, betrekking hebbende op de imkerij, m.i. niet. Zij kunnen, in dezelfde trant door redenerend, beter vergeleken worden met opgaven, welke alleen met behulp der hogere wiskunde zijn op te lossen en daarom boven het kunnen en kennen van het overgrote deel onzer uitgaan.
De mogelijkheid van het verplaatsen van eieren door de bijen laat ik voor het ogenblik in het midden. Meerdere malen heb ik getwijfeld, als er zich omstandigheden voordeden, die in deze richting heenwezen. Maar steeds waren er tevens mogelijkheden aan te tonen, zij het dan ook langs de weg van een samenloop van gebeurtenissen van veel ingewikkelder aard, welke de stelling, dat de bijen eieren verplaatst hadden, onbewezen maakte.
Omdat ik de mogelijkheid, niettegenstaande de ontkennende meningen van velen, nog immer niet uitgesloten acht, blijf ik waakzaam op dit punt en hoop nog eens in de gelegenheid te komen proeven in deze richting te kunnen nemen.
"Bijen die moerloos geworden zijn en nog open broed hebben, kweken eitjes en maden, die niet meer dan drie dagen oud zijn, op tot koninginnen. Maar ze doen dit niet bewust met de vooropgezette bedoeling zich een nieuwe koningin te verschaffen. Dat zouden we misschien mogen aannemen wanneer ze koninginnedoppen aanzetten en de eitjes daarheen overbrachten", aldus Dr. Br.
Ze doen dit niet bewust! Neen, dat neem ik aan; de bijen, de voedsters in dit geval, maken geen plannen, spreken niet onderling af "nu zullen wij ons uit dit ei en deze maden nieuwe moeren kweken". Neen, dat intellect ken ik die wezentjes niet toe. Zij worden hiertoe slechts gedwongen. Maar door wat? Door wien?
Wij mensen met ons beperkt gezichts- en waarnemingsvermogen, zien alleen de buitenkant en dan nog maar voor een klein deel. Wat er achter, er binnen zit kunnen wij niet zien, wij kunnen slechts vermoeden - ieder op zijne wijze. Er is een leidend iets dat de bijen dwingt gezamenlijk, let wel: gezamenlijk, zo te handelen en niet anders. Wat dat leidend iets is? Ik weet het niet
Maeterlinck noemt het "de geest van de korf", Alb. Schweitzer spreekt, wel niet in dit verband, doch hier volkomen toepasselijk, van "het leven dat leven wil" - levensdrang. - En deze levensdrang, zo doet hij zich tenminste aan onze waarneming voor, is op zichzelf weer afhankelijk van 1001 omstandigheden.
Dr. Br. vereenzelvigt dat iets met het voedersap. Het voedersap leidt. Door overmaat van voedersap worden de werkbijlarven omgetoverd in koninginnelarven, buiten opzettelijke bedoelingen om. Maar zo vraag ik : "hoe is het dan mogelijk, dat er volwaardige koninginnen geboren worden?"
Onbevruchte eieren worden door darrenbroedige moeren en eierleggende werkbijen afgezet in werkbijenraat en door de voedsters zonder meer, het gaat zo het gaat, uitgebroed en opgekweekt. Een groot deel brengt het niet tot de laatste gedaanteverwisseling, maar is lang voordien gestorven, door gebrek of overdaad of verkeerde voeding. De darren, geboren uit die raat, zijn miezerige, nietige wezens vergeleken bij hun broeders geboren in de voor hen gebouwde wiegen. Maar aan de jonge moeren worden de uiterste zorgen besteed. De naast liggende larven worden voor haar opgeofferd, de wiegen worden vergroot en tot normale koninginnewiegen uitgebouwd. Niet door de voedsters met hun voedersap, maar door de bouwsters met was. Nu kan men toch niet beweren, dat de laatsten ook gedwongen worden, door overmaat van voedersap? Was het voedersap alléén aan het woord, ongetwijfeld, de koninginnen geboren uit deze drang zouden zijn als de darren geboren uit bultbroed. Dat is geenszins het geval, ze zijn volwaardig.
Of nu de koninginnewiegen aangezet worden en de eieren er in geplaatst óf dat er rondom een ei of larve ruimte wordt gemaakt en vervolgens een volkomen moerdop wordt uitgebouwd, maakt voor het bewijzen van de al of niet aanwezigheid van een vooropgezette bedoeling m.i. geen verschil. Het doel is in beide gevallen het opkweken van een nieuwe koningin - doelbewust !
In het tweede gedeelte van zijn stukje bespreekt Dr. Br. zijn stelling "Jong behoort bij jong, oud bij oud". Begrijp ik hem goed, zo bedoelt hij dat een jonge koningin te midden van veel, een meerderheid van, vliegbijen niet op haar plaats is. Hij gaat zelfs zo ver te beweren, dat een zingende voorzwerm geen waarde heeft, dat "geen imker van zo'n zwerm ooit veel plezier beleefde". Ik vertrouw, dat er niet vele imkers zijn, die het in deze met Dr. Br. eens zijn. (Inderdaad! Red.)
Ik heb nooit in deze richting gedacht en gevorst en kan daarom niet in deze uit ervaring spreken. Het komt mij echter op zijn minst zeer onwaarschijnlijk voor. Al ontsnapt zo'n zingende voorzwerm wel eens een enkele maal (heus niet immer, Dr. Br.) den imker, allicht vangt een ander hem enige kilometers verder op. Voor menigeen was een opgevangen zwerm het begin van zijn succesvolle imkersloopbaan. Mogelijk was dat dan juist zo'n zingende voorzwerm.
Ging Dr. Br's theorie, dat een jonge moer niet past in een oud volk, op, dan was niet alleen een volk waar men een jonge moer ter vervanging van de oude had ingevoerd, minderwaardig, maar ook een volk dat stil omgewisseld heeft, uit eigen inwendige drang handelde dus. Een moerloos volk, geholpen door het inhangen van een raam met open broed, dat zichzelf een jonge moer gekweekt heeft, zou dan evenmin tot het voldoen van des imkers wensen in staat zijn. Het teruggeven van de voorzwerm na verwijdering van de oude moer, zou dan zeker op teleurstelling moeten uitlopen. En toch, al gebeuren hierbij wel eens onverwachte dingen, als uitzonderingen op de regel, in de regel gaat het maar opperbest.
Ik waag het niet te zeggen dat Dr. Br. er naast is, er is nog zo veel onopgehelderd in het bijenleven en hij zal wel menen grond onder zijn voeten te hebben en misschien wel hebben ook, maar zijn bewering dat een jonge koningin niet past in een volk met veel oude bijen, gaat mij als regel veel en veel te ver. In het voorbeeld van het gedeelde volk schrijft Dr. Br. het verlaten van het oude broednest door het volk toe aan het samenvoegen van een jonge koningin met oude vliegbijen. Een afdoende verklaring kan ik mij voor dit geval niet vormen, mij zijn te weinig heersende omstandigheden bekend, aangenomen dat ik überhaupt tot oordelen in staat ben. Maar toch, de verklaring van Dr. Br, is voor mij geheel onaannemelijk, al was het alleen maar door het feit, dat met het volk ook de koningin verdwenen was. Ik zou zo menen, dat alleen de moer het loodje had moeten leggen en het volk gebleven was waar het was, maar zich van de eieren een nieuwe had aangeschaft wanneer het tot de ontdekking was gekomen, dat die toegevoegde moer niet bij hen paste. Maar: de bijen doen niet onveranderlijk hetzelfde, omdat enz...
L. B. M.

Dhr. Henri Meyer te Arnhem schrijft
Mag ik U er even op attent maken, dat de conclusie van het stukje van den Heer Bruyel in het laatste nummer: "Jong hoort bij jong en oud bil oud", blijkens mijn ervaringen, opgedaan bij vele honderden moer-introducties volmaakt onjuist is. Men kan zonder enig bezwaar een jonge bevr. moer binnen 24 uur bij een volk, uitsluitend uit oude vluchtbijen bestaande, invoeren op conditie, dat er geen open broed aanwezig is. Is er helemaal geen broed, dan slaagt de introductie reeds binnen enkele uren. Dat de heer B. wel een beetje lichtvaardig in zijn beweringen is blijkt ook hieruit, dat hij mij de verspreiding van goudbijen toedicht. (Ik heb deze conclusie uit het stuk van Dr. Br. niet kunnen trekken. Red.) Het wordt nu toch werkelijk tijd dat aan deze onzin eens een eind komt.

Onderschrift van den heer M. Bruyel.
Onze geachte redacteur vraagt mij om een onderschrift. Mag ik dat onder het stuk van den heer Been en van den heer Meijn samen doen? Alleen vrees ik, dat de heer Been niet helemaal tevreden zal zijn. Hij richt zich echter niet tot mij, maar doet een beroep op onze autoriteiten op bijenteeltgebied om bevrijd te worden van de onrust, die ik in hem opgewekt heb. Als het niet te laat was, zou ik hem de. raad gegeven hebben dat niet te doen: autoriteiten hebben over zich, dat ze het nog al eens oneens zijn. Overigens zal hij uit het antwoord aan den heer Meijn wel begrepen hebben, dat ik het niet zo erg bedoeld heb.

Het is natuurlijk zo, dat men bijen wel wat kan leren, liever nog, dat men bijen wel kan dresseren, dat ze zelfs zichzelf wel wat kunnen leren, dat wil zeggen zich aanpassen aan omstandigheden, b.v. bij de bouw van de raten naar de vorm van de holte, waarin ze zich vestigen en bij het zoeken van hun voedsel - maar alles binnen de grenzen van hun natuurlijk vermogen, van hun instinct. Deze beperking doet niets af van de stelling, dat bijen onveranderlijk hetzelfde doen. Zo'n stelling doet niets anders als het standpunt aangeven, waarvan men wenst uit te gaan, in dit geval, waarvan ik wens uit te gaan, het geloof aan de natuurnoodwendigheid der dingen. Wie uitgaat van de stelling, dat bijen niet onveranderlijk hetzelfde doen, geeft daarmee te kennen, dat hij de weg wil vrij maken of vrij houden voor het wonder, in casu bijen, die eitjes ergens anders weghalen om er een koningin uit te kweken, bijen, die dus met vooruitziende blik, doelbewust handelen - en dat terwijl er voorbeelden te over zijn. Speciaal in de insectenwereld, dat het ene wezen de handeling verricht, en niet zo maar een handeling maar een handeling, die onmisbaar is voor de instandhouding van de soort, zonder ooit het resultaat te zien, terwijl het andere ervan profiteert. Maar om bij de bijen te blijven, wat zou een dar zich wel voorstellen, wat zou hij er mee voorhebben als hij een koningin bevrucht? Stellig niet, dat hij het volk gaat redden, zijn volk. Hij is alleen maar geslachtsrijp en is dat geworden door een overdadige voeding. Het is dezelfde overdadige voeding, nu er geen nieuw broed meer te verzorgen is, die gewone werkbijen, die anders hun kracht verdoen aan het broed, geslachtsrijp maakt, dat ze in staat zijn eitjes te leggen, ze leggen moeten. Het is een theorie, die ik niet zelf bedacht heb. Gerstung heeft ze bedacht. Hij heeft zich met die theorie een monument gesticht "aere perennius". En deze theorie sluit de geest niet uit. Wie Gerstung leest weet wel beter. Noem het de geest van de korf, maar het is de Algeest, dezelfde Geest, die woont in al wat leeft, die de materie beheerst en met haar materiele middelen Zijn wonderen tot stand brengt. Maar het zijn andere wonderen, dan die van het banale soort, dat eigenlijk alleen maar wonderlijkheden zijn. Men gelooft aan de natuurnoodwendigheid der dingen of men gelooft er niet aan, men gelooft aan wonderen. Daartussen is er geen midden, waar de waarheid zou moeten liggen.
En wat de waarde van een zingende voorzwerm betreft, ja, ik weet heel goed, dat er zijn, die er anders over denken en naar ze zeggen uit eigen ervaring. Maar mijn ervaring, die echter slechts enkele gevallen betreft - maar wie heeft er meer dan enkele - en daarnaast de literatuur over dit onderwerp, heeft mij dit oordeel ingegeven. Ik zal het alles nog eens bij elkaar zoeken, als de bijen hun winterrust ingaan. Het onderwerp is interessant genoeg. Wie niet heelemaal een vreemdeling is in het Jeruzalem van onze bijenwereld weet, dat er in de laatste tijd een groeiend verzet aan het opkomen is tegen alle kunstmatige, tegen de natuur ingaande behandeling van het bijenvolk, o.a. tegen de methode door den heer Been genoemd in zijn ingezonden stuk, maar er zijn nog veel ergere uitgedacht. Het is als men secuur weet te werken een buitengewoon eenvoudige methode. Je hebt er geen omzien meer naar. Iets anders is of er bij deze methode nog iets over is van de poëzie, die het bijenhouden ons schenkt en nog iets anders of het de beste methode is om een oogst mee binnen te halen. Wie over dit laatste niet ontevreden is en het eerste kan missen, fiat, hij ga er rustig mee door.
Het heeft voor hem geen zin dan nog te gaan experimenteren. Die oude wijsheid van jong hoort bij jong, oud bij oud, die laat mijn wijsheid maar links liggen.

Dr. M. B.