Ziekte en sterfte van bijen


Hoewel wij voor ons land niet mogen klagen over grote verliezen op de bijenstanden door ziekte - voorzover ze tenminste ruchtbaar worden! - zijn deze toch niet van die aard, dat ze niet de grootste aandacht zouden verdienen. Uit de bijenbladen vernemen we voor en na van sterfte, maar ondergetekende kan de verzekering geven, dat hij de opmerking van hen, die menen, dat wij feitelijk met verliezen niet te kampen hebben, hiermee kan beantwoorden, dat menig imker, hetzij in het voorjaar, hetzij in de zomer, dikwijls door ernstig bijenverlies wordt gedupeerd.

Naast de sterfte, veroorzaakt door de bekende Nosema en mijtziekte, een enkele maal arsenicumvergiftiging, komen de laatste jaren sterftegevallen voor, waarvan de ware oorzaak nog niet is aangetoond kunnen worden. Over deze wil ik hier voornamelijk wat opmerken.

Het is in hoofdzaak mijn bedoeling hier in het licht te stellen, waaraan een enigszins rationeel onderzoek op bijensterfte of ziekte in het algemeen heeft te voldoen en welke vragen vooraf dienen te gaan.

Het ligt voor de hand, dat wij in de eerste plaats op grond van de resultaten van veeljarig onderzoek, nagaan of een der bekende ziekten aanwezig is.

Zo was reeds Nosema enige jaren vóór 1928, toen ik mij met bijenziekten ben gaan bezighouden, in de meeste landen van Europa en door de rijksbijenteeltconsulenten in ons land opgemerkt, terwijl in 1933 door mij voor het eerst in Nederland de mijtziekte werd geconstateerd, nadat ze in Engeland, Frankrijk, Zwitserland, Oostenrijk en België sinds jaren was waargenomen.

In verband met het algemeen gebruik van bestrijdingsmiddelen tegen verschillende ziekten van vruchtbomen etc., wordt deze omstandigheid een factor van zeer grote betekenis voor de bijenteelt.

Het is bij ons nog niet zo ver als in Duitsland, waar men zelfs van een dreigende vernietiging van de bijenvolken spreekt in verband met het gebruik van vergiftige bestrijdingsmiddelen, welke in hoofdzaak uit arsenicum- en koperverbindingen bestaan, waarvan zij opgemerkt, dat men van de werking van het laatste nog onvoldoende op de hoogte is.

Ook andere vergiften worden genoemd, o.a. het bekende derrispoeder.
Waaraan nu verschillende sterfte op meer of minder grote schaal is te wijten, wil ik in het midden laten. Zoals ik reeds opmerkte, het is mij hier in hoofdzaak te doen over de wijze van onderzoek.

Ik zou hier willen herinneren aan de geschiedenis der langjarige onderzoekingen in nog niet zo lang achter ons liggende tijd, toen men, zonder zich eerst voldoende op de hoogte te hebben gesteld van het normale bijenleven in al zijn geledingen en van de grenzen, waarbinnen dit normale zich afspeelt, elke bijzonderheid, welke men tegenkwam, in oorzakelijk verband bracht met deze of gene ziekteverschijnselen. Een voorbeeld. Prof. Zander nam in 1909 voor het eerst de sporen van Nosema waar, terwijl de Engelsen Fantham en Porter twee jaren later berichtten, dat ze de parasiet reeds in 1906 zouden hebben gezien. In deze en volgende jaren kwamen met afwisselende vlagen meer of minder enorme verliezen op de bijenstanden in Engeland voor. Terwijl de Engelse onderzoekers de sterfte gedurende lange jaren aan het voorkomen van Nosema toeschreven, bleek pas in 1920, dat de typische krabbelziekte werd veroorzaakt door een mijt, huizende in de ademhalingsorganen der bij.

De herinnering aan deze kleine geschiedenis, welke nog met menig andere zou zijn aan te vullen, heeft, zonder dat ze critisch wil zijn, de bedoeling om aan te duiden, hoe voor de hand liggend het gevaar is, gevolgtrekkingen te maken uit een vondst, zonder dat alle kanten van het gehele proces, zowel van het normale bijenleven enerzijds, als van het wezen der ziekte anderzijds, benevens de wisselwerking op elkaar in alle perioden van het jaar, zijn getoetst en bestudeerd.

Nu ten opzichte van deze beide ziekten de meeste vragen zijn opgelost en men practisch gesproken weet welke kant men met deze opmoet, is het zaak aan de andere voorkomende gevallen van sterfte onze aandacht te schenken. Hierbij moet' dan op één noodzakelijkheid worden gewezen.

Zoo min als de praktijk alleen zelden een oplossing brengt omtrent het wezen en de oorzaak ener ziekte, zo is ook het laboratorium alleen daartoe niet in staat. Op alle gebied moet samenwerking van beide plaats hebben. Maar des te noodzakelijker is deze nodig als de sterfte haar oorzaak kan vinden in levende of levenloze stoffen, welke met de tegenwoordige hulpmiddelen niet of zeer bezwaarlijk zijn aan te tonen, zodat men steeds op vermoedens is aangewezen. Hier zij o.a. te wijzen op sterfte door het opnemen van bepaalde vergiften. Als voorbeeld is derrispoeder te nemen. Leest men het rapport ener studie van de afdeling Handelsmuseum van het Koloniaal Instituut te Amsterdam, verricht door Dr. de Bussy, v. d. Laan en Diakonoff, dan lezen we hierin dat "de honingbij tamelijk gevoelig is zowel voor bestuiving als voor bespuiting met Derris, zoals bleek uit laboratoriumproeven. Nadere proeven in het veld zullen moeten aantonen, of behandeling met Derris in bepaalde gevallen de bijenstand kan benadelen. In Engeland constateerde Gerard na een bestuiving met een "Derris Dust" op bloeiende frambozen tegen het frambozenkevertje talrijke dode en stervende bijen bij de vlieggaten der korven; in de broedcellen vond hij vele dode larven. De bijen bleken bezet te zijn met Derrisstuifmengsel; de larven zouden door voeding met stuifmeel, dat met Derris vergiftigd was, zijn gestorven. Het is dus noodzakelijk zeer voorzichtig te zijn in gevallen, zoals bij de frambozen, dat de behandeling tijdens de bloei moet geschieden. In ons land, waar voornamelijk tegen de frambozenkever wordt gespoten, is tot nu toe van schade aan de bijenstand nooit iets gebleken". (Mededeling van de P.Z.K.D.)

Ik haal bovenstaande mededeling uitvoerig aan om te wijzen op de schijnbare tegenspraken, welke men er in aantreft en welke ervaring ook ik heb opgedaan. Terwijl er opgegeven werd, dat Derris in een streek, waar sterfte voorkwam, was gebruikt, kon men geen verband leggen, ondanks behoorlijke gevoeligheid voor het vergif. Een overzicht van een voorlopig onderzoek, dat ik verleden jaar verrichtte, moge het bewijs van deze uitspraak zijn.

Ik gebruikte een preparaat, afkomstig van de N.V. Pharmaceutische fabrieken te Meppel, van fijn poeder, dat bij microscopische vergroting een stof blijkt te zijn, waarvan de bestanddelen van zeer onregelmatige doorsnede zijn, zodat men zowel zeer fijne, als grovere deeltjes aantreft.
Ik maakte aftreksels en gaf hiervan zowel als van het poeder in honing percentages van 10, 5, 2, 1, 0.5, 0.25 en 0.1%, voor elk % 10 bijen.




Uit deze paar proeven is te lezen, dat Derrispoeder ook voor oliën een vergiftig bestanddeel bevat, in welke mate moet nog nader worden nagegaan. Bij bovenstaande proeven was de abnormale opnametijd 24 uur, waarbij in acht moet worden genomen, dat de opname zeer onregelmatig plaats heeft. Er is nog met verschillende andere zaken rekening te houden, waarover hier niet verder zal worden gesproken. Slechts deze opmerking, dat naarmate de giftigheid geringer is, ook de kansen van vergiftiging verder uit elkaar liggen, hetgeen zowel van de aard van de stof als van de vorm, waarin zij voorkomt, afhangt. Aan een arsenicumoplossing behoeft de bij maar te tippen] om zich te vergiftigen. Bij derrispoeder ligt dit anders.
Dit relaas schreef ik slechts neer om aan te tonen de giftigheid van een stof voor bijen, welke de praktijk schijnbaar nog niet heeft gevonden, hetgeen echter niet wil zeggen, dat ze niet bestaat! Goede waarneming moet hier het sluitstuk zijn.
Reeds verleden jaar is daarom met de Plantenziektekundige Dienst te Wageningen contact gezocht, welke welwillend is verstrekt. Doch minstens even veel kunnen de imkers zelf bijdragen tot de oplossing van de oorzaak van dergelijke schaden door goed acht geven op de verschillende omstandigheden waaronder ziekte of sterfte verloopt. Als b.v. bij een sterfte nagegaan wordt of er gespoten wordt of is en wanneer, omtrent het voorkomen over grote of kleiner gebied, door vergelijking met andere streken, dan zullen er door een juiste beantwoording op deze voor de hand liggende vragen vaak gegevens kunnen worden verzameld van de grootste waarde.
Ook als het blijkt, dat een bepaalde sterfte in geen verband staat tot een bepaald bestrijdingsmiddel, heeft deze negatieve bevinding niet minder betekenis Bovenstaande wil een enkele aanwijzing zijn, hoe door een grondige samenwerking de kans wordt gegeven tot een nadere oplossing van vaak lastige vragen.
Ik zou hier nog willen wijzen op de enquête, welke ik een paar jaar geleden hield onder een 30-tal ervaren imkers en hun oordeel vroeg over heidehoning als wintervoedsel in verband met roer en wier antwoord een bewijs was, hoe door samenwerking een vraag nader tot haar oplossing kan worden gebracht
Deze opmerkingen hebben dus de bedoeling om bij eventuele sterfte of schade op de stand niet alleen het laboratorium te hulp te roepen, maar vooral te beseffen wat men zelf kan bijdragen door de verzameling van alle gegevens welke dienstig kunnen zijn.
ROTTERDAM. A. J. WINKEL.