Bij mijn entree als Voorzitter


Bij de aanvaarding van mijn functie van Voorzitter van de VEREENIGING TOT BEVORDERING DER BIJENTEELT IN NEDERLAND is het mij een groote behoefte, om in enkele regelen de gevoelens uiteen te zetten, welke mij op dit zoo gewichtige oogenblik bezielen.
Als imker heb ik mij eenige jaren geleden bij den Nederlandschen Imkersbond aangesloten om de eenvoudige reden, dat de afdeeling TIEL en OMSTREKEN dier vereeniging mij, geografisch gesproken, de beste organisatie-mogelijkheid bood. Ik heb mij daarbij echter onmiddellijk de vraag gesteld, waarom op eenzelfde werkgebied twee vereenigingen werden aangetroffen, waartusschen geen verschilpunten van principiëelen aard bestonden en wier beider streven gericht was op éénzelfde doel: n.l. de bevordering van de Bijenteelt in den meest uitgebreiden zin.
De tegenstelling, welke sommigen, veelal met een beroep op gebeurtenissen van vroeger jaren, kunstmatig meenden te kunnen construeeren, heb ik, na kennisneming van de feitelijke argumenten, welke hiervoor werden aangevoerd, niet anders dan als ongegrond en onwaar leeren beschouwen.
Toen mij dan ook door eenige voormannen uit de Vereeniging tot Bevordering der Bijenteelt in Nederland werd verzocht een candidatuur voor het voorzitterschap dier vereeniging te willen aanvaarden, heb ik niet geaarzeld deze mij aangeboden gelegenheid dankbaar aan te grijpen, teneinde langs een - zij het dan ook indirecten - weg een mogelijke fusie tusschen beide vereenigingen te bewerkstelligen. Hierbij heb ik zeker niet in de laatste plaats gedacht aan de in het oog springende voordeelen, welke van een dergelijk samengaan voor de imkers, die tot heden in den Ned. Imkersbond georganiseerd waren, het gevolg zouden kunnen zijn.
Bovendien meende ik daarmede tegelijkertijd het belang te kunnen dienen van de vereeniging, welke haar hoogste leiding in mijn handen wenschte te stellen, doordat ik zoodoende haar een aantal nieuwe leden, meest oude ervaren imkers, zou toevoeren, die zonder twijfel een waardevollen stimulans zouden kunnen vormen tot een nog grooteren bloei.
Hoewel ik heb moeten ervaren, dat mijn ware bedoelingen door sommige leden van den Ned. Imkersbond zijn miskend, kan het feit, dat de drie belangrijkste afdeelingen van dien bond de overtuiging blijken te zijn toegedaan, dat overgang in de gegeven omstandigheden zonder voorbehoud aanbeveling verdient, aanleiding geven tot de troostvolle gedachte, dat het kamp van hen, die, hetzij uit onverstand, hetzij uit eigen belang, niet kunnen of niet willen inzien, dat tweedracht en strijd de belangen van de bijenteelt slechts kunnen schaden, belangrijk is verzwakt.
De betrekkelijk korte tijd, welke mij na mijn benoeming in de te Utrecht gehouden algemeene vergadering ter beschikking heeft gestaan, heb ik benut om mij eenigszins op de hoogte te stellen van den aard en den omvang van de taak, welke mij thans te wachten staat. De waarnemend voorzitter, de Heer de Visser, en de algemeen secretaris, de Heer Joustra, hebben mij met hun waardevolle adviezen de hiervoor onmisbare voorlichting verschaft, waarvoor ik niet nalaten wil, hun mijn diepe erkentelijkheid te betuigen.
Bezield met het onwrikbare voornemen, om al mijn krachten aan het wel en wee onzer vereeniging te wijden, sta ik thans aan het begin van een ambtsperiode, welke naar mijn vurige verwachtingen noch voor die vereeniging noch voor mijzelve tot een teleurstellend resultaat moge leiden. Ik ontveins mij daarbij niet, dat de taak, welke op mijn schouders is gelegd, daarvoor een te zware last zal blijken te zijn, indien mij niet in gelijke mate van den kant van het Hoofdbestuur en deszelfs leden individueel den steun en het vertrouwen wordt waardig gekeurd, welke mijn respectievelijke voorgangers zoo rijkelijk hebben mogen ondervinden. De mij reeds van vele kanten betoonde toegemoetkomendheid rechtvaardigt voor mij de hoop, dat mijnerzijds op belanglooze medewerking van velen zal mogen worden gerekend.
De functie van voorzitter der Vereeniging tot Bevordering der Bijenteelt in Nederland brengt voor dengene, die daartoe wordt uitverkozen, een eervolle plaats in het openbare leven met zich mede. Ik stel het daarom op prijs uitdrukkelijk te verklaren, dat ik mij in geenen deele gerechtigd zou achten om als drager van dit eere-ambt te worden aangemerkt, indien ik mij niet bij voorbaat zou hebben voorgenomen om de zaak, waaraan zoovelen hun liefde hebben verpand, met inzet mijner beste krachten te helpen schragen. Niet alleen jegens hen, die mij tot mijn functie hebben geroepen, gevoel ik mij hiertoe verplicht, doch evenzeer jegens de vereeniging zelve, die in het jaar, waarin zij terug mag zien op een bloeiend vereenigingsleven van veertig jaren, aanspraak maken mag en moet op voldoende waarborgen, dat ook voor de toekomst haar groei en bloei verzekerd zij. Hieraan mede te kunnen werken, zal dan ook mijn grootste voldoening zijn.

KERK-AVEZAATH, 15 Juli 1937. VAN RAPPARD.