Oorsprong en familierelaties van den dar


Wat zijn darren? Mannetjes-bijen, meestal gedurende de zomermaanden in bijenkolonies, welke zich op een natuurlijke wijze kunnen ontwikkelen, voorkomende, uit onbevruchte eitjes ontstaan en derhalve alleen van de eitjeslegster, de moer, afstammende.
Wat is parthenogenesis? Het is een verschijnsel, dat sommige lagere dieren, zonder voorafgaande paring eitjes leggen, waaruit dieren der zelfde soort voorkomen. Aan dit verschijnsel gaf de zooloog Von Siebold de naam parthenogenesis, zijnde maagdelijke voortplanting.
Tot heden is dit verschijnsel nog slechts bij de ongewervelde dieren, zoals o.m. bij de honingbij, waargenomen. Zo kan een moer, welke geen gelegenheid gehad heeft met een dar te paren en kunnen werkbijen eitjes voortbrengen, welke toch levensvatbaar zijn.

Wil men zich in deze enig begrip vormen, zo dient steeds het grote onderscheid, hetwelk tussen paren en bevruchten gelegen is, en, dat nog meer in de bijenteelt, steeds in 't oog te worden gehouden. Onder bevruchten wordt verstaan, dat er een zaaddraadje door de kleine opening, mikrophyle of zaadmond geheten, van een bijeneitje heen dringt tot in de dooier. Gelijk een bijenzwerm door een groot aantal bijen gevormd wordt en met de naam zwerm wordt aangeduid, zo bestaat ook het zaad, hetwelk een moer tijdens hare paringsvlucht ontvangt, uit een groot aantal cellen, die men met namen als: zaaddraden, zaadcellen, spermazoïden, pleegt aan te duiden. Al deze cellen bij elkaar noemt men het zaad of sperma, evenals men alle bijen bij elkaar met de verzamelnaam zwerm aanduidt. Heeft dus een indringen van een manlijke zaadcel in de vrouwelijke eicel (het bijeneitje) plaats gehad eerst dan is het bijeneitje bevrucht en heeft er een samensmelting plaats van een manlijke zaadcel, zoals die van den dar afkomstig is, met de vrouwelijke eicel, zijnde een bijeneitje, afkomstig van de moer.

Dzierzon, een geestelijke uit Silezië, ontdekte in 1845 de voortplantingswetten der honingbij, nam het eerst het verschijnsel van parthenogenesis bij de bij waar, terwijl Schirach reeds in 1771 de ontdekking gedaan had, dat de bijen een eitje, gelegd in een werkbijencel, tot een jonge moer kunnen doen uitgroeien. ("Schirachsbetrug".)
[...]zijn levensvatbare eitjes af te zetten, welke zich uitsluitend tot darren ontwikkelen, terwijl hij tevens tot de ontdekking kwam, dat ook de eitjes, door ene bevruchte moer, en wel die, voorkomende in de manlijke- of darrencellen, onbevrucht moesten zijn, waar deze eitjes tot mannetjes of darren uitgroeien.
Het zonder uitzondering voortbrengen van darren door vleugellamme jonge moeren, niet in staat als zij zijn de paringsvlucht te ondernemen, vindt zijn oorzaak, zoals Dzierzon zo juist zegt, in het gebrek aan manlijk zaad, zoals zulks licht te begrijpen is.
Er zijn evenwel ook rechtstreekse proeven genomen. Freiherr Von Berlepsch heeft in de herfst, wanneer er geen darren meer zijn, moeren laten uitbroeden en zich overtuigd, dat uit de door deze moeren gelegde eitjes in de lente aanzienlijke massa's darren ontstonden. Ten overvloede is nog door Leuckart de maagdelijke toestand dezer moeren, door sectie bewezen, bevestigd. Een verder bewijs ligt in de meermalen gemaakte waarneming, dat in stokken, waarin zich sinds geruime tijd geen moeren meer bevinden, geen moeren meer uitgebroed kunnen worden, enkele werkbijen eitjes leggen, welke standvastig tot darren uitgroeien. Nooit kan echter een werkbij met een dar paren en heeft Leuckart ook hier weer door anatomische onderzoekingen van twee, bij het leggen van eitjes betrapte en gevangen werkbijen, hare maagdelijke toestand aangetoond. Een derde bewijs voor het ontstaan van darren uit onbevruchte eitjes heeft von Berlepsch door de volgende belangrijke proef geleverd. Geleerd door de physiologische waarheid, dat alleen zaad met beweeglijke spermazoïden bevrucht; de laatsten evenwel hunne beweeglijkheid o.a. door invloed van lage temperaturen verliezen, bracht v. B. meerdere moeren, van wie het bekend was, dat zij zeer vruchtbaar waren, gedurende 36 uren in een ijskelder. Na verloop van deze tijd waren zij allen volkomen verstijfd, bevroren, en slechts bij één moer gelukte het, de levensgeesten wederom op te wekken. Deze ene begon, teruggebracht in haar volk, evenals voorheen eitjes te leggen, zowel in werkbijen- als in darrencellen, doch uit alle eitjes ontwikkelden zich slechts darren.
Zeer belangrijk zijn ook de proeven genomen met Italiaanse en Duitse bijen. Is de theorie van Dzierzon juist, dat de onbevr. eitjes tot mannetjes, de bevr. zich tot vrouwtjes ontwikkelen, zo moet het geslacht van den vader (de dar) alléén van invloed zijn op de vrouwelijke nakomelingschap en zouden dus Italiaanse moeren, om 't even of zij met Italiaanse- of Duitse darren gepaard hadden, steeds echter weer Italiaanse darren, Duitse moeren steeds weer Duitse darren voortbrengen. De vooral door v. B. verrichtte proeven hebben uitkomsten geleverd, waardoor deze veronderstellingen volkomen zijn bewaarheid.

Bijaldien al deze feiten slechts nog enige twijfel aangaande de juistheid der theorie van Dzierzon konden overlaten, zo wordt deze twijfel nog volkomen ontzenuwd door ene reeks van rechtstreekse proeven. Het ware van belang, zo deze proeven door kunstmatige bevruchtingsproeven konden geleverd worden, wanneer het gelukte zich rijpe eitjes uit de eierstokken van moeren te verschaffen en deze, al naar gelang men deze al of niet van darrenzaad voorzag, tot werkbijen, moeren en darren te doen uitgroeien. Ongelukkig mislukken deze proeven door de buitengewone teerheid der bijeneitjes, waardoor het onmogelijk is, hen niet te beschadigen. Spoedig echter bood zich een andere rechtstreekse weg ter beslissing aan, waar inmiddels het indringen van de zaaddraden in het inwendige der eitjes als wezen der bevruchting bekend werd en hiertoe door Leuckart en Meissner bijzondere mykrophylenopeningen bij de insecteneitjes, waaronder het bijeneitje, waren aangetoond. Ware de theorie van Dzierzon juist, dan zou het indringen van zaaddraden of de zich in de dooier bevindende zaaddraad alléén bij vrouwelijke, nooit bij mannelijke eitjes zijn waar te nemen. Hoe eenvoudig dit thema ook scheen, zo moeilijk was de uitvoering, daar juist bij de bijen slechts weinige zaaddraden en, waar er vrijwel geen beletselen bestaan, zij zo snel in de eitjes dringen, dat dit moeilijk kan waargenomen worden. Tevens was men er zich van bewust, dat de tere zaaddraden in het binnenste van de dichte dooier nauwelijks kunnen opgespoord worden. Daar vandaan kwam het, dat Leuckart, niettegenstaande zijne vertrouwdheid met dergelijke waarnemingen, het bedoelde bewijs niet kon leveren. Hij vond, niettegenstaande hij nauwkeurig meer dan vijftig eitjes onderzocht, slechts tweemaal bij eitjes, gelegd in werkbijencellen, nooit echter bij eitjes in darrencellen, zaaddraden.
Gelukkiger was echter Von Siebold tengevolge ener gelukkig gekozen methode. Hij ontlastte door ene doelmatig aangebrachte drukking de bijeneitjes gedeeltelijk van de dooier en zocht, in de daardoor aan de bevruchtingspool ontstane lichte ruimte, de zaadcel. Van 40 op deze wijze geprepareerde en uit werkbijencellen afkomstige eitjes, kon men bij 30 ongetwijfeld een of meerdere, somtijds nog beweeglijke zaaddraden in het inwendige herkennen, terwijl daarentegen bij 27, onder gelijke omstandigheden even zorgvuldig doorzochte eitjes, genomen uit darrencellen, zelfs niet eens de sporen van een zaaddraad konden ontdekt worden.

We mogen derhalve de conclusie trekken, dat het darrenzaad, hetwelk de moer tijdens de paring ontvangen heeft, het in een onbevrucht eitje aanwezige mannelijke element omvormt in het vrouwelijke.
Intussen blijven nog steeds enige belangrijke vragen onbeantwoord.
Nemen we eens aan - wetenschappelijk is nog niets dienaangaande bewezen of aangetoond - dat een eitje, op het moment dat het 's moers lichaam verlaat, gelegd wordt, reeds bevrucht of onbevrucht zou zijn, dan zouden de volgende vragen gesteld kunnen worden. De eerste: Op welke wijze onderscheidt een bevruchte moer, wanneer zij een bevrucht en wanneer zij een onbevrucht eitje moet leggen? De tweede: Door welk mechanisme zij in het eerste geval de toevoeging van het zaad tot het eitje teweegbrengt, in het tweede zulks belet? Door deze doeltreffende handelingen op rekening van een "instinct" te schuiven, is niets verklaard.
Daar de werkbijencellen nauw zijn, de darrencellen wijd, laat zich vermoeden, dat de moer uit de hoedanigheid van de tastindruk, die zij door het in de cel gedrongen lijf verkrijgt, de natuur der cel leert kennen en dienovereenkomstig willekeurig het verrichten of het nalaten van de bevruchting kiest. Zulks doet overleg veronderstellen. Ook zou men kunnen aannemen - bewezen is nog niets - dat door de nauwere cellen, b.v. werkbijencellen, een druk op de sensibele zenuwen annex met de leg, wordt uitgeoefend en waardoor een bevrucht eitje voor de werkbijencel zou worden afgezet. Doch ook in een moercel, die toch zoveel groter is, wordt een bevrucht eitje gedeponeerd en, het spijt me, dat ook de zogenaamde druktheorie geen oplossing brengt van dit vraagstuk. Op grootcellige kunstraat kan men immers, en dat vooral gedurende de zwermmaanden, meermalen werkbijen- en darrenbroed tegelijk aantreffen. In de zoveel grotere moercellen is een bevrucht eitje aanwezig en verder zijn er nog de proeven van dhr. Joustra, die een volk geheel op darrenraat zette, waarin de moer eitjes heeft afgezet welke tot werkbijen uitgroeiden, zoals hij dat uitvoerig in zijn handboek beschrijft.
Het geheim van de leg valt dus niet gemakkelijk te ontsluieren, men is nog steeds zoekende en zo heb ik dezer dagen wederom met een "nieuwe" theorie kennis gemaakt, die ik mijn lezers niet onthouden wil.

We hebben gezien, dat Von Siebold voor zijn eitjes-onderzoek op spermazoïden eitjes nam, zoals hij deze in werkbijen- en darrencellen aantrof. Jammer genoeg vond ik er niet bij vermeld, of dat kers-vers gelegde eitjes waren, eitjes n.l. welke vooraf niet met de broedbijen, en op dit laatste komt het aan, in aanraking zijn geweest. Ik mag echter aannemen, afgaande op de indruk die ik in deze gekregen heb, dat zulks niet het geval geweest is. Het is van algemene bekendheid, dat een leggende moer steeds omgeven of onmiddellijk gevolgd wordt door een aantal bijen, dat de broedbijen zich niet alleen om de larfjes, doch ook om de kers-vers gelegde eitjes bekommeren. Zodoende is nog steeds de vraag onbeantwoord gebleven of een bijeneitje, op het moment dat het door een bevruchte moer in een werkbijencel gelegd wordt, reeds door een mannelijke zaadcel bevrucht is, dan wel, of die bevruchting in de loop van de dag tot stand komt. (Lees dan eens b.v. pagina 5 van Minderhoud „Het Leven der Bijen" of pagina 98 van Joustra "Het Bijenboek". Red.) In geen enkel bijenboek en verder mij ten dienste staande literatuur heb ik totnogtoe de stelling aangetroffen, dat een bijeneitje bestemd voor een werkbijencel, op het moment, dat het 's moers lichaam verlaat, gelegd wordt, reeds bevrucht zou zijn. En wat me in deze feitelijk alles zegt, dat zulks wetenschappelijk zou zijn aangetoond. Zoals bekend, is elk bijeneitje van een kleine opening, het zaadmondje geheten, voorzien en staat deze bevruchtingspool, nadat het eitje gelegd is, naar boven gekeerd. De bijen zouden dus, zolang het zaadmondje van een vers gelegd eitje nog niet gesloten is, hetzelve door speeksel onvruchtbaar kunnen maken. Ik schrijf kunnen, omdat ik nog geen gelegenheid gehad heb, dit "axioma" door proeven te helpen bevestigen of hetzelve naar het rijk der fabelen te helpen verwijzen.

In het Franse tijdschrift "L' Apiculteur", Dec. nr.36, maakt Frére Rueher, wederom een geestelijke, onder de titel "A propos du mystére de la ponte", n.l. van een theorie melding, die ontdekt zou zijn door iemand, die onbekend wenst te blijven.
Deze theorie wil het doen voorkomen, dat een bevruchte moer eigenlijk onbevruchte eitjes zou leggen, waar "de Franse theorie" tracht aan te tonen, dat het darrenzaad door de moer in de omgeving der bevruchtingspool (het zaadmondje) en wel aan de buitenzijde op elk eitje zou worden afgezet. Het darrenzaad zou dus volgens deze theorie langzamerhand via de zaadmondjes in de gelegde bijeneitjes doordringen; de zaadmondjes der gelegde eitjes zouden dus nog geopend zijn, zodat de bijen met behulp van hun speeksel de eitjes voor zelfbevruchting in de cel immuun, d.w.z. onvatbaar voor bevruchting zouden maken, of het zaad, zoals dat aan de buitenzijde van elk eitje aanwezig zijn zou, door het bespeekselen zouden doen afsterven. Dus of het een of het ander. Gelegd in werkbijen- en moercellen zouden de broedbijen deze zelfbevruchting toelaten, bij eitjes in darrencellen gelegd, zouden ze dat onmiddellijk verhinderen.
De Dickelse theorie van het zuiverste water! zal allicht Uwe eerste gedachte zijn. Aldus verging het aanvankelijk ook mij. Houdt een vakblad als "L' Apiculteur", behorende tot een der toonaangevende buitenlandse tijdschriften op bijenteeltgebied, waarvan dit jaar de 81ste jaargang is ingegaan, gedurende de 81 jaren van haar bestaan uiteraard volkomen bekend met al datgeen, wat gedurende al die tijd aan wetenschappelijke onderzoekingen heeft plaats gehad, bekend met de baanbrekende ontdekkingen welke er verricht zijn enz.; houdt een dergelijk blad van standing zich met "Klugpfeifereien" van "kleine Geister" op, zoals Freudenstein hen noemt, die Dzierzon's theorie in twijfel durven trekken ? Dzierzon's theorie wordt echter niet in twijfel getrokken. Beide theorieën, die van Dzierzon en "de nieuwe", beweren: dat uit een onbevrucht eitje een dar en uit een bevrucht eitje een werkbij, event. een moer ontstaan kan. De "nieuwe" theorie gaat echter verder! en wil verklaren, OP WELKE WIJZE een bevrucht en een onbevrucht eitje ontstaat. Dzierzon heeft uitsluitend feiten geconstateerd ; de "nieuwe" theorie wil het ontstaan dezer feiten opsporen.
In tegenstelling met Von Berlepsch en Von Siebold, welke, zoals we gezien hebben, bijeneitjes onderzochten, die, zoals we mogen aannemen, vooraf met de broedbijen in aanraking geweest zijn, bedient "de Franse theorie" zich uitsluitend van eitjes, welke vooraf niet met de broedverzorgsters in contact geweest zijn en wil dan aantonen, dat uit de eitjes in darrencellen aanwezig en niet door de bijen beroerd, werkbijen ontstaan. Volgens deze theorie bevruchten dus de eitjes, nadat ze door de moer gelegd zijn, zichzelf. In darrencellen gelegd zouden de bijen deze zelfbevruchting tijdig verhinderen.
Deze theorie zou ik dan ook willen plaatsen tussen de theorie van Dzierzon en die van F. Dickel. Dickel gaat met zijn beweringen veel verder en zou ik, voor wat zijn leer betreft, willen verwijzen naar diens boek: Die Lösung der Geschlächtsrätsel im Bienenstaat".
Bepalen we ons tot "de nieuwe" theorie. Rueher schijnt nogal proeven te hebben genomen, die hij echter in enige der voorafgaande nummers van dat tijdschrift zeer oppervlakkig beschreven heeft, en zoals thans blijkt, om de nieuwsgierigheid der Franse imkers gaande te maken. Het was n.l. zijn bedoeling een handboek voor de Bijenteelt te schrijven, waarin "de nieuwe" theorie nader zou worden uitgewerkt, aan de hand van practische proeven, en welke de juistheid er van zouden hebben bevestigd. Helaas, en dat blijkt thans in het Decembernummer, kon hij geen voldoende intekenaars op zijn werk vinden, als arm geestelijke, naar hij voorgeeft, niet in staat, deze uitgave zelf te financieren, waar de drukker vooraf een zeker garantiebedrag vorderde.
Intussen schijnt Rueher stapels brieven van nieuwsgierige imkers te hebben ontvangen, zodat hij en mede misschien daardoor, thans met de "nieuwe" theorie voor het voetlicht treedt. En dan blijkt, dat hij (Rueher) te werk gegaan is, op grond van gegevens, die de onbekende hem heeft verschaft, "ook al blijft er nog een enkele vraag bestaan", aldus Rueher, die hij (Rueher) nog denkt op te lossen.

Geven we dan thans het woord aan den "groten" onbekende, wiens theorie door Rueher als volgt wordt neergeschreven:
"Kies uit een volk een broedraam, waarvan de cellen leeg zijn en waarop de moer eitjes kan afzetten. Vervaardig van fijn vliegengaas een vierkant kooitje 10 bij 10 c.m., met een opstaand randje van 3 c.m. Zoek op het uitgebouwde broedraam een plek, 10 c.m. in het vierkant, waarvan de helft der cellen uit darrencellen en de andere helft uit werkbijencellen bestaat. Vang voorzichtig de moer uit dat volk, laat haar onder het kooitje lopen, hetwelk ge vervolgens voorzichtig indrukt op de plaats van het broedraam, waar die darren- en werkbijencellen voorkomen. De moer mag niet uit het kooitje kunnen ontsnappen en de werkbijen mogen er niet kunnen binnendringen. Zorg er voor, dat er tussen de raat en het vliegengaas voldoende ruimte overblijft, zodat de moer zich vrij bewegen kan. (De leg uitoefenen. S.)
Gedurende de eerste proef welke ik nam, zette de moer geen eitjes af. Gedurende het tweede experiment werden in alle cellen eitjes gelegd vanaf de eerste dag, en toen gaf ik haar de vrijheid, er voor zorgdragende, dat het kooitje weer precies op dezelfde plaats aangebracht werd en tevens, dat de bijen er niet binnen konden dringen.
Als de eitjes uitgekomen waren, zeer kleine larfjes aanwezig (ei-larf - 3 dagen. S.) nam ik het kooitje van de raat, liet de bijen de larfjes verzorgen en wachtte ik geduldig het resultaat af.
Hoe groot was mijne verbazing te constateren, dat alle bijen, welke onder het kooitje ingesloten waren, waren uitgelopen 1), zowel uit de darrencellen als uit de werkbijencellen; dat het allemaal werkbijen waren en dat er niet één enkele dar aanwezig was.
De conclusie is gemakkelijk te trekken en zullen de talrijke proeven, die gij, waarde imkervrienden, zeker zult nemen, met de mijne overeenstemmen.
Gij zult ingewijd worden in het grote en interessante vraagstuk, dat de eitjes welke een bevruchte moer afzet, allen bevrucht zijn 2) en dat het vloeibare manlijke zaad op de buitenzijde der eitjes aanwezig is, en dat het de werkbijen zijn, begiftigd met het wonderlijke onderscheidingsvermogen en inzicht, dat God haar gegeven heeft, die met hun tong 3) het darrenzaad opzuigen rondom de eitjes, en de eitjes op deze wijze onvatbaar maken, wanneer ze door de moer in darrencellen gelegd zijn".
Het uit fijn gaas vervaardigde kooitje, op het broedraam bevestigd, waaronder de moer en waaronder tevens werkbijen- en darrencellen aanwezig zijn.


Frère Rueher maakt nog de volgende kanttekeningen:
"1) De experimenteur had zeker het kooitje herplaatst, nadat de cellen gedekseld waren, of enige dagen voor het uitlopen van het broed.
2) De moer mag niet te oud zijn of andere gebreken vertonen. Zij moet gezond en vruchtbaar zijn.
3) Dit moet nog worden aangetoond. Ik denk, dat zij het darrenzaad bespeekselen en het op deze wijze onvruchtbaar maken."
Aldus de leer van den "groten" onbekende. Het spreekt van zelf, dat het broedraam, waarop bevestigd het kooitje met moer, in het broednest moet worden geplaatst en tevens, dat in dat uitgebouwde broedraam honing en stuifmeel, althans op de beide broedramen ter weerszijden van het proefraam, aanwezig moet zijn. Dat bovendien de cellen van ons proefraam, waarmede we deze zomer gaan experimenteren, en waarop gedrukt het kooitje met moer, vooraf door de bijen gepoetst moeten zijn, wil de moer eitjes kunnen afzetten en tevens, dat het raam enigszins op nesttemperatuur is.
Misschien denken sommigen, en ook zelf heb ik reeds aan die mogelijkheid gedacht, dat de bijen. een gat gaan knagen door het broedraam en wel van de andere kant, ten einde de moer te verlossen. Dit gevaar is inderdaad voorhanden en daarom lijkt het me gewenst, wil men op alles voorbereid zijn, aan de andere kant van het proefraam, dus juist tegenover het kooitje, een stukje vliegengaas aan te brengen b.v. 15x15 c.m. in het vierkant en dat aan de tegenovergestelde kant, stevig op de raat te bevestigen. Indien de eitjes onder het kooitje uitgelopen zijn, kan tegelijktijdig het platte stukje gaas aan de andere zijde worden verwijderd.

Gaan we thans eens de invloed na, die zich gaat voltrekken bij invoering van vreemd darrenbloed, van een dar van vreemd ras.
Wat wordt eigenlijk onder het begrip RAS verstaan, waarvan de definitie zo moeilijk is? Volgens den anthropoloog Martin is een ras het complex van individuën, dat een aantal erfelijke eigenschappen / kenmerken gemeen heeft en in deze kenmerken van andere complexen verschilt. Een bijenvolk, als nakomelingen van bijen, die zich in de loop der tijden in ons klimaat hebben gehandhaafd, bij ons thuis behoren, en welk volk bijzondere eigenschappen als: noeste vlijt, zachtaardig, weinig vatbaar voor ziektes enz. aan de dag legt, zich door deze eigenschappen, of één dezer, van een groot aantal andere volken ONDERSCHEIDT, en wier eigenschappen, zoals dat gebleken is, zich in ons klimaat vererven, zou men een ras kunnen noemen.
Dit wil nog geenszins zeggen, dat b.v. de nakomelingschap ener geïmporteerde Krainer of Egyptische moer in ONS KLIMAAT - gesteld dat men er in slaagt een zuivere nakomelingschap dezer beide moeren voort te kweken - hare goede eigenschappen, ontstaan en berekend als deze zijn in/voor een landstreek als de Oekraine of een land als Egypte; klimaten, zozeer verschillend van het onze, en dan denken we niet alleen aan de zomer, doch ook aan onze winter, voorjaar en herfst, dat deze goede eigenschappen zich hier op de duur zouden handhaven.
Het is maar al te zeer bekend, dat het leven van mens en dier geheel ondergeschikt is, zich geheel en al ingesteld heeft, op de klimatologische verhouding, evenals zulks met het lichaam (bouw enz.) het geval is. De gelaatskleur, de lichaamskleur van een mens in de tropen we kennen allen den Negus - is geheel zwart; voeding, huisvesting enz. enz. verschillen zo zeer van de onze, dat het b.v. maanden duurt, voordat een bewoner afkomstig uit de Noordelijke landen daar enigszins op zijn verhaal komt, anderen het onder de tropenzon niet uithouden, wegkwijnen, met als enigste redding een spoedig terugkeren tot het moederland, indien het niet reeds te laat is.
Ook de insecten, kinderen der natuur, zijn voor elk klimaat verschillend, zowel in lichaamsbouw als in haar gedrag. Een der beroemdste natuuronderzoekers leert, dat alle dieren en planten variëren en dat kleine variaties onder de invloed van de natuurkeus zich ophopen en tot constante rassen en soorten uitgroeien.

Nevenstaand diagram, hetwelk ik aan British Bee Journal ontleen, wil UITSLUITEND de ontwikkeling van een bijenras bij invoering ener vreemde dar aantonen, alsook de wijziging die zich voordoet en toe te schrijven is aan parthenogenesis en verder de invloed van dat vreemde darrenbloed, of de afwezigheid van die invloed, op de nakomelingschap. Op het predicaat "zuiver wetenschappelijk" kan het diagram om meer dan een reden geen aanspraak maken.

(Maagschap van den dar).

1 en 2 stellen moer en dar van het Italiaanse bijenras voor ; 3, 4 en 5 de nakomelingen van 1 en 2.
4 paart met 6, zijnde een dar van het zwarte bijenras, terwijl 7 en 8 de afstammelingen van 4 en 6 zijn, zijnde bastaards jonge moeren en werkbijen, terwijl 9 parthenogenetische afstammeling (dar) van 4 voorstelt, voerende zuiver Italiaans bloed.
Indien de paring dezer laatste bijenkolonie zich voortzet: 9 paart met 8, dan is het ras uit deze paring ontstaan en voorgesteld door 10 en 11, een wijziging van de Italiaanse zwarte bastaards met Italiaans bloed, terwijl 12, het manlijke element, de parthenogenetische afstammeling van 8 voorstelt, voerende Italiaans x zwart bloed en zijnde thans bastaarddarren.
12 en 11 paren, waaruit het ras 13, 14 ontstaat, zijnde Italiaans zwarte bastaards met Italiaans x Italiaans zwart bloed, terwijl 15 als parthenogenetische afstammeling van 11, als dar Italiaans zwart bloed x Italiaans bloed voert.
Drie generaties zijn er op deze wijze verstreken, sedert de originele kruising 4 met 6, waarmede in normale gevallen een termijn van minstens drie jaar gemoeid is,
wil men het uienras verkrijgen, dat met de paring 4 met 6 beoogd werd en dat thans uit een paring 14 met 15 ontstaan zal.
De erfelijke eigenschappen van een vreemde dar gaan dus eerst in het 3de of 4de geslacht over op de alsdan geboren afstammelingen.
Aan parthenogenesis is het toe te schrijven, dat het Italiaanse bloed domineert, de boventoon voert. De zwarte dar Nr. 6 moet twee opeenvolgende bijengeneraties geven, deze dar moet opnieuw dar Nr. 9 vervangen, teneinde een meer intensief gekruist bijenras te doen ontstaan.
Men houdt het er voor, dat een dar de eigenschappen van zijn moeder bezit en dat de moer, de eitjeslegster; de gecombineerde eigenschappen van haar vader en moeder overerft, doch in de praktijk blijkt, dat de erfelijke eigenschappen van den vader de boventoon voeren.
Indien een dar geen vader heeft, waarom verwijst men dan steeds naar diens grootvader? Wie nooit een vader bezeten heeft, kan toch moeilijk een grootvader bezitten.
Tengevolge van parthenogenesis, is de vader van de moeder van den dar tevens de vader van den dar. In het diagram is 9 de vader van 11 en 15 en is 2 de vader van 4 en 9, zijnde de grootvader van 15.
Heeft een dar ook zusters? Zijn zusters aan hem verwant door bloed (bloedverwanten) leefden in de voorafgaande generatie en waren de zusters van zijn moeder. 9 = 4 en 3 ; 12 = 8 en 7 en 15 = 11 en 10, van welke zusters alléén de moeren overbleven en welke nu eitjeslegsters (moeren) in bijenkolonies zijn.
Een jonge moer van een uitstekend honinggevend ras, van zwermtrage afstamming, zet meestal niet eerder hare darreneitjes af dan in haar 2de jaar. Een dar heeft derhalve slechts één vrouwelijke bloedverwante in zijn woning en zij is beide en wel diens moeder en zuster, 11 en 15. Zo kan een dar, en, dat mede onder natuurlijke verhoudingen, nooit paren met zijn eigen maagdelijke koninklijke zusters, zijnde de jonge moeren. In de natuur wordt inteelt absoluut voorkomen. (?? Red.)

Het zal U, waarde lezer, na dit alles gebleken zijn, dat rasverbetering niet een opgaaf is, die zo nu en dan bij wijze van sport beoefend kan worden, door zich b.v. een moertje van een of ander vreemd ras aan te schaffen, met als eerste eigenschap die genoemd wordt „dat de moer een zeer zachtaardig bijenras vertegenwoordigt". Ook door aankoop van een of andere moer van puike honingstam is, zonder meer, geen intensieve rasverbetering mogelijk. Het diagram toont duidelijk aan, dat rasverbetering een voortdurende zorg en toewijding verlangt, willen honinggevende bijenvolken Uwe stand bevolken en blijven bevolken. Gelijk de moderne pluimveehouder, moet ook de moderne imker er steeds op uit zijn de prestaties zijner standvolken steeds hoger op te voeren ! Alléén van zijn allerbeste honingvolken moet hij darren en moeren fokken! Liever 10 puike honingvolken dan 30 prullen!
Rasverbetering geeft honing allerwegen 't Strekt den imkers tot zegen ! Laat dát steeds ons leus zijn !

SILVESTER