Bijenteelt in vroeeger jaren.


In „Den Nederlantsen Hovenier" van 1686 trof het ons, dat de behandeling van de bijen in die tijd vrijwel gelijk was aan die, welke we nu nog bij de rondekorfimkers aantreffen. Ook het gereedschap vertoont volkomen gelijkenis. Dat in de laatste 250 jaar de handgrepen, de woning en het gereedschap zo weinig of liever in 't geheel niet veranderd zijn, maakt de veronderstelling aannemelijk, dat in een zeer groot tijdvak vóór 1686, ook geen veranderingen zijn opgetreden en dat we in de huidige rondekorfteelt bij oude imkers het bedrijf nog gevoerd zien op oeroude grondslag. Enkele frappante dingen willen we hier meedelen, waarin ieder imker van de zandgronden de volkomen gelijkenis van verleden en heden gemakkelijk zal herkennen.

Beginnen we met de titelplaat, een tekening, waar een imker ijverig bezig is een zwerm tot verzamelen te dwingen, door op een bekken te slaan. Tegenwoordig is het nog precies zo. Als een zwerm van de korf stormt, maakt menig imker met deksels of op andere wijze veel lawaai. Wij hebben het altijd beschouwd als een middel om aan de buurtschap te kennen te geven, dat de betrokken imker een zwerm heeft, meer niet. Een teken dus, dat men eigendomsrechten laat gelden. De plaat geeft verder een bijenstal te zien met mooi gevlochten korven.

De verhandeling begint met de korf, gemaakt van roggestro, tezamen gebonden met gekloofde waterwilgenrijs, van onder naar boven spits toelopend Roggestro wordt langer en gladder genoemd. Nu nog zoekt de imker vooruit zijn stro al uit. Het dunste, het fijnste stro heeft hij het liefst. De garven worden apart gehouden en met de stok voorzichtig afgedorst, om het zo weinig mogelijk te beschadigen.
Roggestro wordt ook beter geacht dan haver- en tarwestro, omdat de bijen minder werk hebben om alle ruigten van binnen af te doen.
De gekloofde waterwilgenrijs doet ons denken aan de hier nog gebruikelijke spleuten, gespleten braamstengels.
De korf is van boven wat platachtig, omdat men die (de korf) in het regeren en bezichtigen gemakkelijk met het open (eind) opwaarts kan stellen.
De spijlen worden kringsgewijs doorgestoken. Dat is hier geen gewoonte, wij menen, dat het in Gelderland nog wel voorkomt.
Verder werd de korf met een mengsel van ossenmest en klei dichtgesmeerd, of met koemest en kalk, omdat dezelve (korf) langer duren en de bijen voor koude en wind zeer wel bewaard zoude zijn. Het gebruik van koemest en kalk is nog in zwang. Als een opzetter gekramd is, smeert de imker hier de naad tussen opzetter en korf zorgvuldig met koemest dicht. 's Winters wendt hij kalk aan, om de vlieggaten te verkleinen.

Ook de bijenstal heeft nog geen verandering ondergaan. Er staat: De plaats, daar men de bijenkorven stellen zal, moet een goede en open lucht hebben en alwaar veel welriekende kruiden en bomen zijn en lopend of tenminste fris water.
De stal moet zo hoog gemaakt worden, dat men een korf bekwamelijk kan omkeren om dezelve te bezichtigen, en ook om het mogelijk te maken in honingrijke jaren een opzetter onder de korven te plaatsen.
De stal is afgedekt met pannen waaronder riet. De Noordkant met halve delen afgesloten of met riet. Precies wat men nu nog heeft. De korven werden met de uitgangen naar het Zuiden, Zuid-Oosten of Zuid-Westen gesteld. Indien men de ruimte had, kon men de stal ook wel maken, dat men achter de korven kon gaan, om die altemet te bezichtigen en dat zulks geschiedende, haar vlucht door 't bezien niet en worde verhinderd. De korven werden twee duimen van elkaar gezet.

Verder wordt gesproken van 't gereedschap, dat men behoeft tot opvoedinge en regeringe der bijen. Hier treft ons bijzonder, dat de huidige imkers zo trouw de traditie hebben gevolgd, wat vooral blijkt uit de gebruikte kap. Men zegt: Een naarstige bijenhouder is van eerste van noden een bijenkappe met een vizier van koperdraad, wiens rondte een dikke koperdraad moet zijn, waarover tenminsten vier of vijf dunder koperdraden gespannen worden, over dewelke wederom heel dun koperdraad, een half strooiken wijd van malkander en moet overgetrokken worden, opdat er geen bijen, om iemand te steken, door en zouden komen. Daarna, als dit vizier aldus gemaakt is, zo zal men daar aan naaien een kappe van kanefasdoek (ruwe katoen?), of grof lijnwaad (linnen), die recht passe om de hals en het hoofd, daer aan achter en voor ook twee stukken gehecht zijn(!!)opdat deze kappe met banden onder de armen door gevoeglijk gebonden mochte worden en alzo de bijen daar niet door kruipen en mogen om den meester te steken en te kwetsen..Is 't niet opmerkelijk, dat de beide slippen met banden nog precies zo gebruikt worden! De kap diende, als men bijen wilde bezichtigen om ze te kopen, om zwermen te scheppen, om bijen te korten en te zuiveren (doet men nog en om bijen in andere korven over te drijven (omjagen!!). Hierbij had de imker nog een paar wollen of dikke lakense wanten van noden, omdat in dezelve, gelijk in zeemleren geschiedt, de angel der bijen niet en blijft steken. Dit gebruik heeft de rondekorf imker niet in ere gehouden. Wij hebben echte rondekorf imkers nooit met wollen of andere handschoenen aan 't werk gezien. Dit is hem te min. We schrijven dit toe aan het betere rookgerei, dat hen huidigen imker ten dienste staat.
Verder gebruikt de imker een ganzevleugel of een dun vurenhouten planksken, in de gedaante van een ponjaard gefatsoeneerd, waarmede men de bijen als ze gezwermd hebben, behendiglijk van de takken der bomen af zal strijken.
Bovendien moest men nog bijenkleden hebben, gemaakt van open kaasdoek, die een elle in 't vierkant waren, op de ene hoek van de doek een lange snoer daaraan bevestigd, om de korven daarmede toe te binden. Aan het einde van de snoer was een houten pen, die in de korf gestoken werd.
Dan moest hij nog hebben een kortmes (om te korten), 't welk moet zijn omtrent drie vieren deel lang (el), aan het ene einde een plat beitelken van twee vingeren breed en aan het andere einde een mesken, omtrent een duim breed, aan beide zijden snijdende, kromgebogen bijna winkelhaaksgewijze, opdat men daarmede tussen de honingraten zoude komen, om dit alzo daar uit te snijden en te korten.
Eindelijk is hem van noden om was en honing te persen, zuiveren enz., een parse, een zeve, een sterke ronde en van zeilgaren gebreide zak, een ketel en enige vaten en tobbekens.

We hadden niet gedacht, dat de verre historie nog zo naast de deur was te vinden.

DWINGELO. S. CANCRINUS.