Bijenteelt buiten de grenzen


III.

"Welk een edel bijenras men ook op zijn stal heeft, de darren uit verwaarloosde volken van onze buren kunnen het heel gauw waardeloos maken. Daarom moet iedere verstandige bijenhouder er op bedacht zijn, dat ook zijn buren goed iemkeren; MET hen bereikt hij veel, zonder hen weinig".
Dr. U. KRAMER.


In een vorig artikel heb ik beloofd iets te vertellen over de koninginneteelt in Zwitserland, en, evenals in mijn vorige artikelen, zal ik proberen in het bijzonder dat naar voren te brengen, waarmee wij, Nederlandse iemkers, ons voordeel kunnen doen.

In ons land is nog geen plek gevonden, zó afgelegen (wat de bijenbevolking betreft, wel te verstaan!) dat met vrij grote zekerheid kan worden aangenomen dat de onbevruchte koningin van een daar geplaatst volkje zonder darren, onbevrucht zou blijven. Op dat punt hebben de Zwitsers een grote voorsprong op ons, wat de mogelijkheid betreft om het bijenras te verbeteren. Zij hebben niet minder dan 164 officiële bevruchtingsstations, die alle vrij zeker buiten het bereik van vreemde darren liggen. De daar gebrachte onbevruchte koninginnen zullen dus paren met darren uit het darrenvolk dat op het bevruchtingsstation is geplaatst en op die wijze hebben de iemkers het in de hand om zelf het volk uit te zoeken dat de darren zal leveren waarmee hun jonge koninginnen zullen paren. Men kan er natuurlijk nimmer voor 100 procent zeker van zijn, dat een "wild volk" in een holle boom of rotsspleet geen ongewenste invloed uitoefent, doch die kans is zeer gering.
Onze Zwitserse collega's houden dan ook een stamboek bij van hun ras-koninginnen, zoals wij dat in ons land doen met koeien en ander groot vee. Dit is mogelijk, doordat zowel de afstamming in mannelijke als in vrouwelijke linie bekend is. Telkens telen ze van de beste volken voort, die naar een vastgesteld schema op opbrengst, volk en broed, uiterlijk en afstamming beoordeeld worden.

Deze wijze van koninginneteelt zou in ons land niet gemakkelijk toe te passen zijn, al zijn er methoden om invloed uit te oefenen op de paring der koninginnen met darren uit een bepaald volk. We behoeven dus over „reinbevruchting" geen lange beschouwing te houden; practisch zal het ideaal der reinbevruchting in ons land slechts met veel zorg en moeite kunnen worden benaderd.
We aanvaarden derhalve, dat onze vaderlandse natuur ons in dit opzicht in de steek laat, doch dat wil nog niet zeggen, dat wij aan het kweken van koninginnen geen aandacht behoeven te schenken. Integendeel, des te meer zorg moeten we er aan besteden!
Daarmee heb ik niet het oog op onze koninginnekwekers. Elke iemker kweekt jaarlijks een aantal koninginnen. Ieder die het aantal zijner volken uitbreidt, ieder die oude koninginnen door jonge vervangt, kweekt, hoe dan ook, koninginnen. Op dat punt valt er, vooral bij vele amateurs, die onze vereniging de laatste jaren zo talrijk hebben versterkt, nog wel iets te verbeteren.

"De juiste tijd om met het kweken van koninginnen te beginnen is de winter". Met die woorden begon de heer Edm. Schönen-berger zijn koninginneteeltcursus op de Rosenberg, waarvan ik U het voor onze omstandigheden belangrijkste wil vertellen. De toehoorders lachten. Er werd trouwens gedurende de hele les gelachen om de geestige opmerkingen van den leraar. Hij bedoelde natuurlijk, dat de winter de beste tijd is om de volken uit te zoeken, waarvan zal worden voortgekweekt. Daartoe gaat de iemker zijn aantekeningen na, raadpleegt het stamboek, wikt en weegt. Dat alleen bijen van het inheemse ras worden gekweekt, spreekt voor den Zwitser vanzelf. De zwarte bij ontwikkelt zich in het voorjaar krachtig, doch niet te vroeg, breidt het broednest nooit zover uit, dat ze het op koude dagen niet warm kan houden. De zwarten zijn goede stuifmeel- en voortreffelijke honinghaalsters; tengevolge van de diepe winterrust zijn ze zuinig met voer en vertonen weinig wintersterfte. Bij voldoende ruimte zijn ze matig in het zwermen.
Evenwel... alle volken zijn niet gelijk en alleen het beste van het beste is waard dat er van voortgeteeld wordt. Dat uit te zoeken is het werk voor de lange winteravonden.

Van eenjarige koninginnen wordt niet voortgeteeld, daar deze nog niet hebben kunnen bewijzen die eer waard te zijn. Meestal wordt hun tweede of derde jaar afgewacht en aan de hand van de gegevens die de iemker dan heeft, beslist hij of de koningin in aanmerking komt om de jonge moeren te leveren. Koninginnen, die in haar tweede of derde jaar geen goed volk meer kunnen voortbrengen, zijn minderwaardig. En, een koningin die lang leeft, draagt die eigenschap in zekere mate op de door haar voortgebrachte werkbijen over en het laat den iemker niet onverschillig of een werkbij gedurende 20 of gedurende 30 dagen buiten de kast werkt. Een volk van het laatste slag levert, bij overigens gelijke omstandigheden, 50% meer honing dan het eerste, of, anders uitgedrukt, een "langlevend" volk, dat slechts ongeveer acht ramen broed heeft, presteert meer dan een "kortlevend" met 10 ramen. Dit is theoretisch en globaal gezegd, doch de betekenis van langlevende bijen is overigens duidelijk genoeg.
Volken, die de gewoonte hebben zonder zwermen van moer te verwisselen, staan hoog aangeschreven. Hoe minder zwermen, hoe meer honing en hoe minder werk. Al zal een iemker om begrijpelijke redenen het niet dikwijls zover laten komen, dat het volk zelf een ondeugdelijk geworden meer aan de kant zet.
Al de genoemde goede eigenschappen mogen niet toevallig zijn, de aantekeningen omtrent het voorgeslacht der uitgezochte volken wijzen wel uit, in hoeverre deze eigenschappen erfelijk zijn gebleken te zijn. Zo zijn dan gedurende de winter enkele volken uitgezocht, die de koninginnen voor de toekomst zullen leveren. Deze volken mag het aan niets ontbreken. De ontbreken. De beste koninginnen zijn geen kinderen van de armoede, doch van de overvloed. Elke avond moeten de keurvolken gevoerd worden met warme verdunde honing. Voorraad moet er genoeg zijn. Bij slecht weer dubbele porties. Zo worden de volken spoedig teeltrijp.

Wanneer is een volk teeltrijp? Onze oude iemkers weten dat maar al te goed, zij hebben het van de natuur zelf geleerd. Een volk dat midden in de honingoogst zit, zwermt niet, heeft geen broed- of zwermlust. Het is niet teeltrijp. Een mestvarken is geen teeltvarken, een mestbij is geen teeltbij. Een volk dat de oogst binnenhaalt, dat bezig is "zich te mesten", denkt er niet aan zich voort te planten. De iemker kan het daartoe dwingen, doch dan moet het gehele volk, waarvoor op dat moment niets anders bestaat dan de oogst, zich met een ruk omstellen. Het is dwaas en onredelijk om een volk, dat in de honingoogst is, te dwingen koninginnen te kweken. Hiermee is meteen de meest geschikte tijd voor het kweken van koninginnen gegeven, al is die niet voor alle streken dezelfde.
De lezer verwacht misschien, dat een cursus, waarop alle technische bijzonderheden omtrent de koninginneteelt theoretisch en daarna practisch worden behandeld, dor en droog is. Niets is minder waar. Toen de cursusleider een met vuur voorgedragen theoretische beschouwing over de juiste tijd om koninginnen te kweken had gehouden, riep hij plotseling uit: "De bij is een zoogdier !" Daverend gelach onder de cursisten. Die lachpauze benutte de leraar om een teug zoeten most te nemen en met een tersluikse blik naar mij vervolgde hij: "Volgende maand staat in het Hollandse Groentje, dat de cursusleider zeer spraakzaam was, en zeer dorstig! Niettemin: De bij is een zoogdier". De jonge bijen nemen veel stuifmeel op en zijn daardoor in staat een zeer eiwit- en vetrijk sap af te scheiden, waarmee de larven en de koningin worden gevoed. Wat zien we nu bij een teeltrijp volk? Dat er veel gedekseld, weinig open broed is. Dat dus het "zoogdier", de bij, veel "melk" heeft te geven en dat er weinig behoefte aan is. Dat is voor den iemker een teken, dat er spoedig koninginnecellen komen. Wat zal het "zoogdier" de bij die koninginnecellen rijk en voortreffelijk kunnen zogen en wat zal het een massa cellen aanzetten om zoveel mogelijk melk kwijt te raken! Hier wordt wel duidelijk, welk een wanverhouding de veel veroordeelde doch toch nog toegepaste methode van kunstzwermen schept, waarbij de vliegbijen aanvliegen op de open koninginnecellen, of zelfs dàt niet, en slechts op eitjes en broed! Het is met één slag beroofd van alle melkbijen. En, o, onverstand, juist wanneer ze het dringendst nodig zijn. We weten dus nu ook, dat een volk met veel open en weinig gedekseld broed niet teeltrijp is.

Er is nog een andere omstandigheid die ons inlicht omtrent de teeltrijpheid van een volk. Oudere iemkers, die geregeld hun bijen lieten bouwen in hun korven, wisten het zo goed, de jongeren, vooral de amateurs, die hun kasten vol uitgebouwde ramen hebben, zijn juist daardoor niet zoo goed in de gelegenheid om het waar te nemen: bouwende bijen zwermen niet, zwermende bijen bouwen niet. Wil dit zeggen, dat we onze keurvolken moeten beletten te bouwen om ze tot zwermen te brengen? Integendeel! Geef uw teeltvolken volop gelegenheid tot bouwen. Laat het volk groeien dat het een lust is. Van een plant die men belet te groeien verwacht men tevergeefs veel en goede vruchten, van een bij die men belet te groeien verwacht men tevergeefs veel en goede moeren. Doch als het teeltvolk naar hartelust gebouwd heeft, eerst fijn werk, dan grof werk, en als tenslotte de drift van de werkbijen tot het andere geslacht zich openbaart in de buitengewone verzorging der darren en van het darrenbroed, dan komt er een moment waarop de bijen het bouwen staken. Nu weet de iemker: het volk is teeltrijp. De Zwitserse iemkers hangen, om het bouwen en het beëindigen daarvan te kunnen constateren, een speciaal raam in, waarin dus eerst werkster-, vervolgens darrenraat en dan in het geheel niet meer wordt gebouwd. Dat raam inhangen noemt men in de wandeling: "de koortsthermometer inhangen", omdat het als het ware de zwermkoorts registreert.
Laten we nu niet denken, dat elk volk, dat weinig open broed heeft en niet bouwt, teeltrijp is. Een volk dat bij slecht weer en door gemis aan dracht het broeden en bouwen staakt, is het tegendeel van bronstig, het bruist niet over van levenskracht en wee den iemker die zo'n volk moerloos maakt en koninginnen laat voortbrengen. Het worden geen kinderen van bronst en weelde, doch van een radeloos volk, dat probeert zich van de ondergang te redden. Dat dergelijke koninginnen ver achterstaan bij zwermkoninginnen, laat zich denken. De bijen van zo'n volk zijn natuurlijk zuinig, hun lichaam bevat geen reservestoffen. Bij een werkelijk teeltrijp volk is dat anders. Ze moeten er uitzien als een stal renpaarden, groot en glanzend en welgevoed. De overvloed moet het mogelijk maken, dat de bijen een groote hoeveelheid "bouwstoffen" in hun lichaam ophopen, wat juist mogelijk wordt doordat er in een zwermrijp volk weinig broed te verzorgen is.

We zijn dus nu zover, dat we een of twee prima volken hebben, die overvloeien van levenskracht en die teeltrijp zijn, waarvan we dus over enkele dagen een voorzwerm kunnen verwachten. Dit volk ontnemen we zijn koningin, we maken b.v. een broedafleggertje waarin zij gehuisvest wordt.
Van het kweken van moeren in een niet moerloos gemaakt volk is men in Zwitserland geheel teruggekomen. Als alle factoren gunstig zijn om prachtige koninginnen te kweken, geeft de iemker de laatste stoot door het volk moerloos te maken. Het hele volk was ingesteld op het kweken van moeren; de iemker voegt daaraan de noodzakelijkheid van het kweken van jonge moeren toe.
Thans wordt (enige uren na het moerloos maken van het volk, op de cursus gebeurde het onmiddellijk daarna, wat steeds minder goede uitkomsten levert) het teeltmateriaal aan het teeltvolk gegeven. Er worden raampjes ingehangen, die op een der vele mogelijke manieren de bijen gelegenheid geven koninginnecellen op te trekken op uiterst jonge larfjes. Dit gebeurt in ons land zelden, daarom ga ik dit onderwerp stilzwijgend voorbij. De bijen trekken ook op het gewone broed redcellen op en als het volk dat de eitjes levert en het volk dat ze verzorgt en er koninginnecellen op optrekt hetzelfde zijn, zijn deze beide soorten volkomen gelijkwaardig.
Zo'n moerloos gemaakt volk is achterdochtig, het "zoekt" de verloren koningin, doch krijgt meteen een fijne neus voor al wat vreemd is. Het ingehangen teeltraampje is een vreemd voorwerp en het komt voor, dat er slechts enkele of in het geheel geen cellen op worden opgetrokken, zelfs dat de larfjes er uit worden verwijderd. Om deze afkeer tegen de "vreemde" larfjes, die niet de eigen nestreuk bezitten, zo weinig mogelijk op te wekken, is het noodzakelijk uiterst omzichtig te werken, als het ware zó, dat de bijen het vreemde niet bemerken.

Wat hierboven gezegd is, is het voor ons belangrijkste uit de eerste twee cursussen. Het derde bedrijf speelt 10 dagen later. De koninginnecellen zijn gedekseld en er moeten maatregelen worden getroffen om de oogst aan koninginnecellen binnen te halen. Ze worden uitgesneden en ondergebracht in de verschillende bevruchtingskastjes. Cellen, die aan elkaar gebouwd waren, werden van elkaar gesneden zonder de inhoud te beschadigen en daarna met een stukje dunne kunstraat gelapt. Onze leermeester was een complete chirurg op dat gebied. Een beschrijving der bevruchtingskastjes is b.v. te vinden in het Bijenboek van Joustra, ik zal er ook niet verder op ingaan. Van het grootste belang is het de cellen, tijdens het uitsnijden en het vastplakken in de kastjes (of liever aan de kurk die een rond gat in het binnendeksel van het kastje afsluit) tegen koude te beschermen.
Het miniatuurvolkje, zo groot als een vuist, dat nu een rijpe cel in zijn midden heeft, moet gelegenheid hebben te bouwen. Daarvoor is voer nodig en elk kastje dat naar het bevruchtingsstation gaat, krijgt dan ook een pond gekristalliseerde fruithoning mee. Slechts wanneer geen gekristalliseerde fruithoning te krijgen is, wordt poedersuikerdeeg van de bekende samenstelling genomen. Het transport naar het bevruchtingsstation vindt plaats na het uitlopen van de jonge koningin.

De vierde cursusdag wordt hoofdzakelijk besteed aan het invoeren van de gekweekte en bevrucht van hun reis teruggekeerde jonge koninginnen, een onderwerp, waarover ik niet veel behoef te zeggen. Wel wil ik er in dit verband nog de aandacht op vestigen, dat een volk dat men een andere koningin wil geven, zo weinig mogelijk verontrust moet worden. Waar we het uiteraard niet geheel met rust kunnen laten, is het van belang de opmerkzaamheid der bijen op iets anders te richten. „Bijen zijn net als u en ik", zei de cursusleider zeer treffend, „als we rustig thuis zitten, horen we zelfs niet het slaan van de klok op nog geen meter afstand, als we bang zijn voor inbrekers, brengen we het hele huis in rep en roer als er een bij tegen de ruiten vliegt". Bijen die gevoerd zijn met lauwwarme verdunde honing, worden rustiger, ze denken niet aan verweer, als daartoe geen grove aanleiding bestaat. Komt er roverij, dan wordt de in slaap gesuste bij wakker en krijgt weer een fijne neus. Dus: geen roverij ! Die toestand van ingedommelde waakzaamheid maakt het toezetten van koninginnen op een van de gebruikelijke manieren minder riskant.

Hiermee wil ik deze artikelen over de Zwitserse bijenteelt voorlopig eindigen. Wat het technische gedeelte der koninginneteelt betreft, geloof ik dat onze iemkers niet voor hun Zwitserse collega's onderdoen, doch het is het zeer fijn aanvoelen van de bijenpsyche, de "bijenziel" als ik het zo mag noemen, dat me telkens weer heeft getroffen.
En wat we vooral van onze Zwitserse collega's kunnen leren is: verantwoordelijkheidsgevoel. Tegen iemand, die op bevruchtingsstations een kastje brengt dat niet geheel darrenvrij is, worden strenge maatregelen genomen en zijn reputatie als iemker heeft hij verspeeld omdat hij door nalatigheid schade doet aan de volken van zijn mede-iemkers. Hoeveel onzer iemkers kunnen volhouden nimmer zichzelf (dat is niet erg) en daardoor anderen (dat is wel erg!) door ondoelmatig werken met zijn volken schade te hebben berokkend? Eerst zelf goed doen. Dan anderen goed leren doen. Dat is de bedoeling van het woord van den grootmeester der rassenteelt, dat boven dit artikel is afgedrukt.

LEEUWARDEN-HUIZUM. RINK GROENVELD.