Wat is er in Maart op de bijenstand te doen?


In Maart komen in het algemeen onze bijen tot enige meerdere activiteit. Bij gunstig weer kunnen ze reeds wat nectar en stuifmeel verzamelen op de vroegbloeiende voorjaarsplanten. Vooral de wilgen met zeer grote katjes, zoals de waterwilg (Salix caprea) en de berijpte wilg (Salix daphnoides), die meestal in de tweede helft van de maand bloeien, kunnen van zeer veel belang zijn. Eigenlijk moest iedere imker zorgen een of meerdere struiken van deze wilg in zijn tuin te hebben. Vooral de berijpte wilg is zeer gemakkelijk door stekken te vermeerderen, een tak van ongeveer 1 c.m. dikte en 40-50 c.m. lengte in Maart voor de helft in de aarde gestoken, schiet vrijwel steeds wortel en groeit in enkele jaren uit tot een flinke struik. Ook op de crocus zien we de bijen het in het voorjaar zo nodige stuifmeel verzamelen. Behalve in de bollenvelden, komt deze echter niet in zo grote hoeveelheden voor, dat we hier van een dracht kunnen spreken. Toch is het, vooral voor den amateur, aardig, zijn bijen op bloemen in eigen tuin te zien vliegen.

Sommige imkers beginnen in deze maand reeds speculatief te voeren om de volken tot broedaanzet te prikkelen. In een zacht voorjaar moge dit tot gunstige resultaten kunnen leiden, in het algemeen volgt in April nog weer een terugslag in de weersgesteldheid in de vorm van een koude-periode, waarbij dikwijls gedurende meerdere nachten achtereen nachtvorst optreedt.
Hebben de bijen tengevolge van de speculatieve voedering hun broednest dan te zeer uitgebreid, dan ondervinden ze ernstige schade. Om de broednesttemperatuur (35 ° Celsius) te kunnen handhaven, moeten ze zich tot een kleinere tros samentrekken en daardoor een deel van het broed in de steek laten. Dit broed sterft af en is dus verloren. Ik zou U daarom willen adviseren: Ga niet vroeger voeren dan in begin April of wanneer de weersomstandigheden erg gunstig zijn in de laatste dagen van Maart. (Misschien kan hierop in sommige delen van ons land, vooral in het Westen, uitzondering worden gemaakt, omdat hier door de invloed van de zee de terugslagen minder scherp zijn en nachtvorsten minder voorkomen.)

In verband met deze wisselende weersgesteldheid is het ook van groot belang, dat de kasten warm zijn afgedekt (met stromat, wollen dekkleedjes b.v. van een oude wollen deken of een oud karpet en eventueel papier), opdat de wisselingen in temperatuur de volken zo weinig mogelijk kunnen beïnvloeden. Meer nog dan in de winter moeten we in het voorjaar elk verlies aan warmte vermijden, omdat de door de bijen verwarmde ruimte veel groter en de temperatuur veel hoger is. De omstandigheden voor afkoeling zijn dus veel gunstiger. Bovendien heeft in de winter een temperatuurverlaging alleen tot gevolg, dat de bijen hun tros wat kleiner maken en wat meer voedsel zullen opnemen, in het voorjaar echter wordt steeds de broedaanzet in ongunstige zin er door beïnvloed.

Bij een korf kunnen we uit de bodemplanktekening, die ik de vorige maand reeds noemde in verband met de voedselvoorraad, dikwijls nog enkele gevolgtrekkingen aangaande het volk maken.
In de eerste plaats letten we steeds op de dode bijen. Na een zachte winter, zoals dit jaar, waarin de bijen veel hebben kunnen vliegen, vinden we gewoonlijk weinig dode bijen, omdat de afgeleefde en zwakke bijen gedurende de uitvluchten, dus buiten het volk, sterven. In strenge winters daarentegen sterven deze bijen in het volk en het is dus normaal, dat we dan meer dode bijen onder de korven vinden. Wordt het aantal zeer groot, zodat de bodemplank als het ware geheel met een laag dode bijen is bedekt (terwijl toch voldoende voedsel aanwezig is), dan is de kans groot, dat het volk door ziekte is aangetast en is het gewenst een monster dode bijen op te zenden naar den rijksbijenteeltconsulent Dr. A. Minderhoud te Wageningen of naar Dr. Winkel, Rijksseruminrichting te Rotterdam.
Dit is van groot belang, omdat bijenziekten in ons land nog slechts zeer weinig voorkomen, veel meer komen ze voor in onze nabuurlanden, van waaruit dan ook meestal de besmetting heeft plaats gevonden.
Bestrijding van de voorkomende ziektegevallen is dus niet slechts een poging tot gezondmaking van de zieke volken, doch vooral een voorzorgsmaatregel tegenover onze gezonde volken. Let vooral ook op of niet de koningin zich bij de dode bijen bevindt, in dat geval zou de korf moerloos zijn.
Dikwijls vinden we onder de korven ook enkele poppen of nimfen, dus nog onvolslagen niet gekleurde bijen, die uit de cellen verwijderd zijn. De larven van de wasmot zijn hiervan meestal de oorzaak. Deze zoeken voor het boren van hun gangen namelijk de warmste plaatsen van het volk. Daardoor komen ze in het broednest en beschadigen dan dikwijls enkele nimfen, die afsterven en daarna door de bijen uit de cellen worden verwijderd. Hierover behoeven we ons dus niet ongerust te maken, integendeel, het aantreffen van deze nimfen is een bewijs, dat er broed aanwezig is, zodat het volk dus niet moerloos is.
Tenslotte vinden we soms meer of minder witgele korreltjes, die bij nader onderzoek honingkristallen blijken te zijn. Is de hoeveelheid van deze honingkristallen groot, dan is dit een bewijs, dat het betreffende volk behoefte heeft aan water en is het gewenst op een goede vliegdag wat lauwwarm honingwater (ongeveer de inhoud van een pondsflacon) toe te dienen.

Bij kastvolken kunnen we de hierboven genoemde verschijnselen soms ook waarnemen, omdat sterke volken datgene wat op de bodem van de kast terecht komt via het laaggeplaatste vlieggat naar buiten brengen, zodat we het dus voor de kast aantreffen.
In Frankrijk heeft men met het oog hierop een kast in gebruik, "Automatique" genaamd, waarvan de bodem uit twee naar het vlieggat hellende vlakken bestaat. Dit vlieggat bevindt zich dan midden onder de kast en alle ongerechtigheden kunnen over de hellende vlakken naar buiten rollen. Bij de Simplexkasten kunnen we de bijen een handje helpen door via het vlieggat met een omgebogen stevig ijzerdraad over de bodemplank te schuiven. Op deze wijze is reeds heel wat te verwijderen.

E., L.