Afwijkende honingsoorten, honingdauw, enz.


Naar aanleiding van het over deze zaken geschrevene in het December-no. 1937 ontving de Red. van 4 lezers een schrijven, waarvoor hartelijk dank. Plaatsgebrek verbiedt echter opname in extenso, zodat we volstaan met de hoofdzaken weer te geven.

Dhr. H. C. Beghein te St. Jansteen maakt bezwaren, dat dergelijke artikelen gepubliceerd worden. De schrijver is bang, dat het publiek afkerig zal worden van onze honing.
Dhr. A. Woudstra te Groningen deelt mede, dat hij gunstige oogsten heeft in de stad Groningen, nl. van 4 kasten 180 pond. Op 30 October echter was er nog een goede dracht en schrijver is van mening, dat de bijen dit zoete vocht uit vaten met buitenlandse honing hebben gehaald. Daaruit, zo meent hij, zou ook de afwijkende honing te verklaren zijn.
Dhr. Eekman te Borne geeft een nadere definitie van Honingdauw. De op de bladeren sterk klevende stof wordt z.i. door de bladluizen afgezet. Het vocht wordt, zo gaat hij verder, door de anus geloosd. De eigenlijke bladhoning, welke somtijds door enige op de blaadjes aanwezige nectarkliertjes worden afgescheiden, nemen nooit zulk een omvang aan, dat men pure bladhoning kan oogsten.
Ten slotte beveelt de schrijver aan de vogels te beschermen, die flink onder het ongedierte huishouden.
Dhr. L. Last te Hattem schrijft, dat bladhoning en bladluizenhoning van plantaardige oorsprong is. In sommige gevallen, zo schrijft hij, scheiden de planten een suikerhoudende kleverige stof af, waardoor o.a. de bladluizen worden aangetrokken, welke nog meer zoete stof uit de bladeren zuigen, zelfs meer dan ze voor eigen onderhoud nodig hebben. De schrijver komt er tegen op, dat men deze plantaardige stoffen met "vieze rommel" betitelt.
Tot zover de schrijvers.

Laten wij nu nog eens Dr. K. Freudenstein aan het woord, die in het 2e deel van zijn leerboek voor Bijenteelt o.a. zegt: (Neue Bienenzeitung Nov. '37:
Wordt honing van andere levende planten dan bloemen geleverd, dan heet hij HONINGDAUWHONING. In jaren, in welke de "heiningpalen" honingen, wordt steeds gevraagd naar de oorsprong van deze BLADHONING. Ieder zoöloog is het feit bekend, dat sommige insecten, n.l. blad- en schildluizen, uit hun lichaam zoete stoffen afscheiden. Deels hebben zij daarvoor in verbrede tastergroeven organen. Aan de andere kant bewijst reeds het voorhanden zijn van nektariën, dat de planten op bepaalde plaatsen zoetigheden kunnen uitscheiden. Honingdauw treedt steeds bij bepaalde weersinvloeden op: hete dagen en koude nachten (overdag tot 30° C. in de schaduw en 's nachts een afkoeling tot 6° C.) doen aan eik, ahorn, acacia, den en vele andere struiken en bomen een lakachtig overtrek ontstaan, die menige vroegeling ook vaak in dropvorm aan de bladranden enz. heeft gezien, zodat deze soms op de trottoirs druipt.
De b.v. bij pijnbomen moeilijk vindbare schildluizen worden dikwijls niet gezien; toch zijn ze bij nauwkeurige inspectie wel te vinden.
Waarom verdwijnt dan die honingdauwdracht na een onweer als bij toverslag? Als Zoöloog moet ik (Dr. Fr. red.) er beslist op wijzen, dat ook de stofwisseling der insecten zeer sterk van het weer afhankelijk is en dat 10 graden temperatuurverschil vele insecten tot evenveel onmacht doemen, als bij haar winterrust.
Voor mij persoonlijk is de medewerking van blad- en schildluizen na de onderzoekingen van GEINITZ niet meer te betwijfelen. Een strijd in de imkerswereld, of daarbij die plantaardige of dierlijke werkzaamheid overweegt, schijnt mij echter nutteloos; een andere benaming voor blad- of honingdauwhoning kan bij het publiek hoogst schadelijk werken, want de leek denkt bij "luizen" aan de menselijke parasieten.
De bijen werken in een volkomen hygiënisch lichaam zoete stoffen van iedere herkomst in zuivere bijenhoning om. Menige bladhoningsoort, zoals b.v. DENNENHONING, wordt wegens zijn ijzergehalte en wegens zijn kruidensmaak bizonder hoog geacht.

Tot zover Dr. Freudenstein.

RED.