Wie in zijn jeugd het onuitsprekelijke geluk heeft gehad te midden van de natuur te kunnen leven, wie zich in zijn kinderjaren gelouterd zag door het steeds maar weer toeven aan bos en hei, aan zee en wei, wie zich omringd zag door en vertrouwd geraakte met de levende natuur, die kan zich eerst echt indenken in het leven van het in tal van opzichten misdeelde stadskind, dat van al die heerlijkheden der natuur gespeend blijft. Gelukkig indien zulk een kind dan een begrijpend en meevoelend leider treft, die, zélf natuurminnaar, de ogen van zijn pupillen opent en dit tekort aanvult.
Moge de auteur door zijn artikelen óók de ogen openen van vele zijner collega's; onze jeugd zal hun er dankbaar voor zijn.
RED.


Met de jeugd bij de bijen.


Onze grote vereniging telt onder haar leden een betrekkelijk groot aantal, dat bij het onderwijs of bij jeugdorganisatie's betrokken is. Voor hen in de eerste plaats wilde ik graag een overzicht geven, van wat men in de school behandelen kan over 't leven der bijen. Neen, lezers, sla dit stukje lectuur nu niet over; 't is niet alleen voor de mensen in de school, maar ook voor U, die zelf kinderen heeft. 't Wordt geen droge, wetenschappelijke behandeling over een onderwijskundig probleem. Ieder van U vindt er, hoop ik, wel iets in, wat hij met plezier gelezen heeft, en waarvan hij zegt: "Kijk, daar zullen mijn kinderen ook (wat meer) van profiteren". Mag ik derhalve rekenen op Uwe welwillende aandacht?

Als zo omstreeks Pasen de ribes zich met haar rose trosjes tooit, dan heb ik altijd dat prettige, kittelige voorjaarsgevoel. Dan moet ik er uit. Het bos in.....: de verscheidenheid van vers ontsproten en ontluikende knoppen is een weelde voor mijn ogen. De geuren van 't jonge hout en van de humusgrond doen mij dieper ademhalen. De krachtige roep der mezen, 't lieve wijsje van 't roodborstje, 't gejubel van 't winterkoninkje. 't zoete en toch krachtige gefluit van de klarinettist, die lijster heet, verlangzamen mijn tred.
Of 't gaat naar de groenende weiden. Daar ruik ik weer de eigenaardige luchten, nu de zon de winterse vochten uit de grasmat stooft. Daar verlustig ik me in 't buitelen van de kieviten, terwijl ze hun blijde roep doen schallen door de ijle luchten.

In 't voorjaar wordt de stad me te eng, te doods, te kil. Dan beklaag ik den stedeling, die het buitenleven niet heeft leren kennen. Wat een rijkdom en wat een weelde blijft voor hem onaangeroerd. En daarom voel ik het als een plicht, mijn leerlingen, die geboren en getogen zijn in een stadsgedeelte, waar moeder natuur haar bekoorlijkheden niet kan tonen, naar buiten te brengen. Helaas kan dit maar een paar keer in een voorjaar. Een ochtend naar het bos, misschien twee; één om de vogeltjes gade te slaan terwijl de knoppen pas spruiten en één om de nachtegalen te horen en de fitissen en de andere gevederde zangers. En dan een ochtend langs een watertje de weiden in. Ja, helaas, vaker kunnen mijn leerlingen en ik ons die weelde niet veroorloven in 't voorjaar. Aan 't eind van 't jaar moet het gewone bekende schoolprogramma afgewerkt zijn, waarvan de studentjes echter veel vergeten zijn, als ze de twintig gepasseerd zijn. Maar onze uitvluchten naar het bos in zijn jeugdig lentekleed en in zijn rijk getooide herfstpracht, en naar de weilanden met hun wijde vergezichten, die vergeten ze, vlei ik me, nooit. Die zullen ze herhalen, ook als jonge vader of moeder, met hun eigen kinderen. Zó, vlei ik dan mezelf, kan ik meehelpen den mens rijker te maken, den mens meer als mens te volmaken.

Door die drie, vier of vijf wandelingen alleen natuurlijk niet. Gelukkig hebben we op school een grote collectie platen met onderwerpen uit wat de natuur ons biedt. En dan we hebben, op school ook een viertal bijenvolken, drie kasten en een korf. Daar gaan we in de pauze nog al eens heen. Ze doen het graag, de kinderen. In 't voorjaar zijn de diertjes zo tam. De jeugd gaat rustig bij de vliegplank zitten en ziet de bijtjes thuis komen met stuifmeel aan de achterpootjes. Dat is een ontdekking, als ik voor 't eerst met een nieuw groepje zo rustig het gedoe op de vliegplank bepraat, terwijl de jongens en meisjes toekijken. En natuurlijk gooien zij er telkens hun opmerkingen doorheen, hun eigen waarnemingen volgen ze soms meer dan mijn gesprek. Niet precies zoals 't op school moet gaan, vindt U. Wat zou dat, ze leven hier, elk naar zijn aard en aanleg en opmerkingsgave en verstand, gelukkig eens hun eigen leventje.
Ze hebben eens echte belangstelling, en al doet hun onwetendheid hun de gekste dingen zeggen, en al doen ze de origineelst dwaze vragen, dat is allemaal niets, dat komt terecht. We komen terug, nog menig keer, en dan krijg ik op de duur wel de leiding van het gesprek en dan begrijpen ze vanzelf wel: "Luister maar, de meester zal 't ons allemaal wel heel fijn en mooi vertellen".

Nu zien ze dan allemaal wel heel duidelijk de verschillende kleuren stuifmeel aan de achterpoten. "Kunnen ze met die balletjes stuifmeel aan heur poten nog wel lopen?" Hier hebt ge zo'n dwaze vraag. Maar 't kind bedoelt: Hoe kunnen ze nog zo vlug lopen met zo'n klomp stuifmeel aan haar poten! Een kindervraag of uitroep moet men leren verstaan.
"En hoe komt het, dat die kleuren zo verschillend zijn?" Ja, nu prijs ik me gelukkig dat we tenminste nog een klein stukje natuur bij de hand hebben met bloeiende crocus, ribes, azalea, rhododendron, magnolia, weigelia, pirus, kastanje, hulst, lijsterbes, en wat ge meer in stadsparken vindt.

En in een volgend zonnig pauzekwartier wandelen we eens rustig langs de hekjes, om bijen te zien speuren op ribes b.v. Die staan nog al dicht bij de afrastering en de bloemen zitten voor de kinderen op oogshoogte, en er zitten veel trosjes aan een heester, en gewoonlijk staan er enige heesters dicht bij elkaar. Dan kan ieder van ons zoeken en zien. En ja hoor, onze bijen zien ze daar rond de trosjes zweven, zich zetten, en van bloempje tot bloempje gaan, weer opvliegen, rondzweven, zich weer neerzetten, en....de stuifmeelklompjes zien ze ook, groenachtig-geel. Allen zijn ze er vol van.
Och, hoevelen lopen er niet over dit plein, dagelijks, en ze hebben nog nooit de bloeiende ribessen gezien, en zij, mijn meisjes en jongens, hebben er bijen op gezien; bijen met stuifmeel aan der pootjes! En nu direct weer naar de bijenkasten. En ja hoor, daar heb je ze, die wij zagen op de ribes op het Oranjeplein. De kleur van de stuifmeelklompjes zegt het ons.

Maar het andere stuifmeel dan? Ja, wacht maar, de pauze is al lang verstreken, de bel is al lang gegaan, we hadden reeds bezig moeten zijn met het berekenen van de prijs, die betaald moet worden voor 't bestraten van een weg, die 6 m. breed en 7 m. lang is, als per m2. f x berekend wordt. En nu staan we hier onze kostelijke tijd te verdoen! En onderweg naar de klas oppert er al een snuggere de idee, dat al dat andere stuifmeel misschien van andere bloemen komt. En ik zeg hem, dat hij een geleerde bol wordt, en dat we nog wel eens weer naar 't Oranjeplein gaan. "Morgen dan maar direct, om half elf", zegt hij. "Ja, als 't zonnetje schijnt, en... als 't gelegen komt", is mijn bescheid.

Maar natuurlijk komen we terug en ook breng ik enkele bloemen in school, die vrij spoedig en veelvuldig heur stuifmeel laten stuiven bij enig bewegen, of waarvan ik het gemakkelijk met een penseel afstrijk. En zo komen we er achter, dat kastanje en peer en ribes heel verschillend gekleurd stuifmeel hebben. Gelukkig helpt de ruige wilg, die ik daarvoor expres bij de school gestekt heb, ons daarbij, met haar vele manlijke katjes. Om half elf staat die precies in 't zonnetje en dan zwermt het daar in de bloeitijd van bijen.
'k Vang er een paar bij de vleugels, - 'k haal het stuifmeelklompje eens van de achterpoten, - of ik zet het diertje eens "op de nagel" en ... een druppeltje helder vocht komt uit het bekje. Weer wat nieuws! "Honing !"

Dat hebben ze gelezen en gehoord: "Bijen halen honing". Maar nu zien ze het. Je drukt het gewoon uit haar lijf en als je de bij van de nagel optilt, dan zuigt ze de honing weer op.
"Proef maar eens!" zeg ik en ik laat er eentje voorzichtig met de top van de vinger aan 't mondje komen. Natuurlijk willen wel tien van die grote vingers bij dat kleine mondje komen, om 't geluk te hebben, die ene druppel te bemachtigen, maar slechts één kan de gelukkige zijn. En hij bekijkt nog eens de druppel en kijkt nog eens naar mij met zo'n eigenaardig lachje van "Is 't vertrouwd?" En als ik hem toeknik, proeft hij: "Lekker zoet!" "Ja, natuurlijk zoet - Honing!" roepen ze door elkaar. En elk wil graag, dat ik nog eens een honinghaalster vang, en een druppel honing uit haar lijf druk. 't Geeft toch niets, de bij kan toch even goed weer vliegen! - Dat zien ze wel, als ik het beestje voorzichtig opgooi. Maar ik doe het natuurlijk niet. "Onnodig mag ik de diertjes niet plagen", beweer ik. Ja, dat weten ze wel, maar ze zouden zo graag eens willen proeven, en ze vinden het zo interessant, zouden ze zeggen, als ze onze woordenrijkdom hadden. En daarom houd ik wel van dat aandringen om er toch nog maar een paar voorzichtig te vangen, maar er aan toegeven doe ik niet.

En als ik 's middags voor tweeën de speelplaats eens opkom, zit me de halve klas om de wilg en staat op en achter het hek, en enkele handige snuiters zijn de kunst machtig. Ze pakken de twee vleugels tegelijk. Een paar komen me vertellen, dat ze gestoken zijn. "Dan heb je zeker één vleugel beet gehad". Ja, dat weten ze niet, maar in eens voelden ze "een gemene steek". Maar ik geloof toch, dat ik verstandig doe, ook zelf bij de wilg te zijn, als de kinderen er bij zijn, tenminste zo lang hij bloeit.
Als we dat alles zo enige keren waargenomen en gezien hebben, dat daar maar elke dag ladingen stuifmeel en honing naar binnen gaan, dan is allang bij mijn leerlingen de lust geuit, de kast eens open te maken. Ik beloof ze, dat het gebeuren zal, maar eerst moet ik ze nog wat vertellen en als er Natuurlijke Historie op de lesrooster staat, dan vertel ik ze, dat de bijen met dat stuifmeel en met die honing heel wat bijzonders doen in hun woning.

'k Heb een paar oude raten bij de hand en 'k vertel, hoe ze in de kast hangen. 't Is er wel erg donker, maar de diertjes weten er goed de weg, want ze zijn er geboren en groot geworden. Ja, geboren in die kast; eigenlijk heel gewoon, maar ze hadden er nog nooit bij nagedacht. En 'k vertelde ze, dat er één bij is, die eigenlijk de moeder is van al die bijen, die wij zien, want die legt eitjes. Elke dag legt ze eitjes, in zulke celletjes, als hier in deze raat. In een lagere klas hebben ze al geleerd, dat het koolwitje eitjes legt op het koolblad. En dat er uit die eitjes rupsjes komen, en dat die gaten in het koolblad eten. Dat hebben ze gezien in de schooltuin, en daar heeft de juffrouw of de meester van verteld. Dus, dat uit die eitjes van de moederbij nu jonge "rupsjes" komen, vinden ze zo gek niet, maar dat de bijen van dat stuifmeel en van die honing en van wat water een papje maken en daarmee de jonge "rupsjes" voeren, dat vonden ze heel bijzonder. "Ja", zeg ik, als onze moeder wil, dat haar kleintje flink groeit, gaat ze naar de winkel en haalt meel en melk en suiker en maakt een kinderpapje. En daar wordt haar kleintje groot van". Ja, dat is goed en wel, maar dat de bijen dat doen! Zeker, maar ze koken de pap niet, ze mengen alles alleen heel goed door elkaar. "Doet de moederbij dat dan niet?" Neen, die bemoeit zich daar helemaal niet mee. Die legt alleen maar de eitjes, die zorgt dus alleen maar, dat er jonge "rupsjes' komen, en een groep van de bijen, die zoveel zijn als kinderverzorgsters of zusters, die voeren de kleintjes. En dat papje voeren ze niet met lepeltjes. Dan kwamen ze handen en lepeltjes te kort. 't Gaat zo eenvoudig mogelijk. Het eitje ligt in zo'n celletje. Als er een "rupsje" uitkomt, komt er zo'n kinderverzorgster en brengt met haar mondje een paar druppeltjes van die pap op de bodem van het celletje. En dat blijft ze maar doen. Het kleine "rupsje" ligt dan in haar wiegje in de pap. Dat vinden de kinderen grappig. En 't rupsje drijft er op en zuigt maar en zuigt maar; en groeit en groeit.

En dan gebeurt er hetzelfde als met de rups van 't koolwitje. Dat hebben ze gezien in de klas, die had zich verpopt. Nu, en in die celletjes verpopt zich nu ook de "rups" van de bij. En zo'n "rups" van de bij noemen we nu made. Nou, en als zo'n made zich gaat inspinnen, dan weten de verpleegsters, dat ze niets meer met die kleine te doen hebben en ze zorgen, dat het kleine ding het heel rustig heeft en... ze maken er keurig netjes een bruin dekseltje op.
En in 't celletje daarnaast zat ook zo'n made en dáárnaast en dáárnaast en allemaal krijgen ze nu een deksel op hun wiegje. En hierbij wijs ik natuurlijk die celletjes aan op de raten, die ik bij me heb.

Als ze daar dan zo'n kleine veertien dagen opgeborgen hebben gezeten, heel rustig zou je zo zeggen, is er toch wel wat gebeurd achter dat dekseltje. "Weet je nog, wat er uit de cocon van de rups kwam?" "Precies, een vlinder; nu, nou komt er uit zo'n ingesponnen larve van de bij... een jonge bij". Dat vinden de kinderen allemaal heel fijn. Alleen kunnen ze er nog niet over uit, dat de moederbij niet naar haar kroost omkijkt; een "echte" moeder vonden ze 't niet. Nou, en de vlinder dan? Die bemoeit zich toch ook niet met haar kindertjes. Neen, die fladdert maar zorgeloos verder van plant tot plant; dat hebben ze wel eens gezien in de schooltuin en elders. Maar die bijen in de kast, die wonen zo allemaal bij elkaar, die bouwen hun eigen huis om zo te zeggen; die halen heel ijverig meel en zoetigheid en water voor hun kleinen, die ze groot brengen in hun huis; ze vinden het eigenlijk zo "menselijk", "mens-gelijk". Zó voelen ze 't aan, die leerlingen van me.

En dan die verzorging, en dat de oudere zusjes die op zich nemen, en dat de moeder zich niet om haar kleintjes bekommert. Neen, dan vinden ze de naam "moeder" niet goed. Maar als ik ze dan nog vertel, dat de jonge bijen de moeder voeren, dan vinden ze dat al heel wonderlijk. Stel je voor, dat zij om twaalf uur moeder in een stoel zetten, en er rondom gingen staan om haar van voedsel te voorzien. Dat zou de wereld op zijn kop zijn! Nou, en in 't bijenhuishouden is het toch zo. Als de bijen het eens niet deden, dan zou de moeder van honger geen eitjes kunnen leggen en... sterven. En dan? Als er geen moeder meer was? Dan zouden er geen eitjes meer gelegd worden, en dan zouden er natuurlijk ook geen bijen meer komen, dat is vanzelf. Dat vinden ze weer erg natuurlijk, zo vanzelfsprekend, dat ze direct zeggen: "maar de jonge bijen voeren de moederbij immers, nou en dan blijft ze leven en dan kan ze eitjes leggen".

Gij begrijpt, lezer, dat er bij school een drinkgelegenheid is voor de bijen. Ja, er is een vijvertje, er groeien wat waterplanten in en om, en op de vochtige rand of op wat kroos zien de kinderen nu de bijen waterhalen. Ze hadden er eerder ook wel eens van onze gevleugelde vrienden gezien, maar nu weten ze het, die komen water halen om straks de pap voor de kleintjes aan te mengen, met honing en stuifmeel. Nu staat het in de sfeer van hun belangstelling, nu brengt die waarneming hun aan 't denken.

(Wordt vervolgd).