De weg tot een rendabele bijenteelt.


II.

In het algemeen gesproken zullen dus de fruitkwekers (boomgaardbezitters) en de zaadtelers geen imker worden. Zij toch beschouwen de bijen met geheel andere ogen dan wij, de bijen zijn slechts middel om tot hun doel - hogere opbrengst van hun bedrijf - te komen. Wij stellen hierbij vast - en op ernstige tegenspraak zal onze mening wel niet stuiten - dat ook in de toekomst de bijenhouder, ongeacht of men hem beschouwen wil als amateur dan wel als broodimker, de man zal zijn, die de boomgaarden van bijenvolken zal moeten voorzien.
Maar deze mensen gevoelen er niet zoveel voor om te speculeren. Er bestaat veel kans, dat de niet onbelangrijke kosten aan het vervoer enz. naar de fruitstreken, aan zijn bijen besteed, voor hem niet alleen weggesmeten zijn, doch hij zijn bijenvolken ook nog gedecimeerd terug krijgt, of ze zelfs geheel vernietigd zijn.

Zo lazen we dezer dagen in "De Gelderlander" van de hand van dhr. J. Linssen, hoofd der Tuinbouwschool, dat er te Huissen een paar tuinders door onoordeelkundige bespuiting der kruisbessen ongeveer 150 bijenvolken vergiftigd en vernietigd hebben.
Mijn berichtgever deelde me bovendien nog mede, dat ook zijn bijen zeer hebben geleden doordat de fruitkweker, die zijn schapen in de boomgaard wilde weiden, eenvoudig de daar opgestelde bijenvolken een 25 à 30 m. heeft verplaatst. Commentaar overbodig. Zeg nu niet, dat de man misschien niet wist, dat verplaatsing op zulk een korte afstand voor de bijen funeste gevolgen zou hebben, hij had vroeger zelf bijen gehad!! (Een boomgaardbezitter, die vroeger bijen heeft gehad! spreekt al boekdelen!)

Wij hebben dit voorjaar kunnen zien, dat de verkoop op de bijenmarkten aan fruitkwekers een zeer onbevredigend resultaat had; men huurde liever volken, want voor de bijenteelt zelf gevoelde men niets, men had er geen tijd voor, of men was bang voor de bijen. Zelfs deelde mij een grootboomgaardbezitter mede, dat hij beter een bedragje per volk kan betalen, dan dat hij de risico voor doodgaan der volken op zich wilde nemen. Als men dan verder weet, dat de omgeving waarvan hier sprake is, al enige wintertijdperken door bijenteeltleraren is bewerkt, dat diverse lezingen door tuinbouw- en bijenteeltdeskundigen zijn gehouden, dat tal van artikelen in de grote-, plaatselijke- en vakpers over de bijenteelt zijn verschenen, dan begrijpt men wel, dat het zeer de vraag is, of we wel ooit het gestelde ideaal: "iedere fruitkweker bijenhouder", zullen bereiken.
We zijn van mening, dat we, hetgeen begonnen is, niet moeten opgeven, doch dat het doel, dat we willen bereiken alleen mogelijk is, indien de bijenteelt zèlf lonend gemaakt wordt. Dat wil zeggen, dat de imker zijn product gegarandeerd lonend moet kunnen slijten.

Ons land beschikt nu nog over een aantal vakkundige imkers. Het is in het algemeen de oude garde, die echter aan het uitsterven is. In zeker opzicht leefden zij in een voor de bijenteelt gunstiger tijd. Er was meer bijenweide en men reisde meer met de bijen. Hoewel de prijs per eenheid gewoonlijk niet hoog was, kon men er vrijwel van verzekerd zijn, dat alle producten hun weg vonden en wel vrij spoedig. Er was uitvoer van honing naar Duitsland mogelijk, koekfabrikanten kochten nog het product en de invoer van buitenlandse honing had nog niet zulke grote vormen aangenomen als thans. Bovendien werd hoofdzakelijk gelet op het verkregen eindbedrag, hij kon zich in de practijk scholen en was in de gelegenheid een ervaren imker te worden.

De imker, die zich thans op de bijenteelt toelegt, tracht over het algemeen wel zijn bijen goed te verzorgen, hij probeert wel veel kennis op te doen, doch om die kennis productief te maken door b.v. met de bijen naar betere drachtstreken te reizen en zijn product zodanig te bewerken, dat hij er een hogere opbrengst voor kan bedingen, kan hij niet veel tijd beschikbaar stellen, omdat hij ten slotte niet weet of hij zelfs zijn arbeid aan zijn bijen besteed, - laat ik liever juister zeggen zijn kosten er aan besteed - wel terugkrijgt.
Er zijn tal van bijenhouders, die hun bijenstand gaan inkrimpen, omdat die hen te kostbaar wordt en áls men een oogst van enige betekenis heeft, niet weet waar hij met zijn product naar toe moet. Het is niet alleen de lage prijs van het product welke hem hiertoe noopt, neen, meer nog is het de moeilijkheid om zijn product te kwitéren.

Nu worden er tal van adviezen gegeven welke wel goed bedoeld, doch niet uitvoerbaar zijn. Zo spreekt men nog altijd van de organisaties welke maar verkoopsinstellingen moeten oprichten en alle door de imkers gewonnen honing moeten opkopen en verhandelen. Ik geloof niet, dat er een organisatie op bijenteeltgebied in ons land is, welke daaraan niet gaarne zou medewerken, doch alleen aan ópkopen van de honing heeft men niet veel, men moet hem ook kunnen vérkopen en wel zodanig verkopen, dat èn de organisaties niet in financiële moeilijkheden geraken èn de producent zijn product redelijk betaald krijgt.

De stichting van één verkoopbureau voor Nederlandse honing zou zo gek nog niet zijn, doch kost zoveel geld, dat het zeer de vraag is of de imker zelf daar een cent beter van wordt.
Zo'n verkoopbureau zou op verschillende plaatsen in het land inrichtingen moeten hebben, welke de honing op een uniforme wijze bereiden, zodat aan hei verlangen van de handel om te kunnen beschikken over een uniform product tegemoet zou worden gekomen en men ook weet waar en hoeveel men kan betrekken.
De toestand is nu zo, dat "honingfabricatie" feitelijk huisindustrie is. Het spreekt vanzelf, dat men daardoor een zeer uiteenlopend product krijgt en bovendien, niet iedere imker is op een deskundige bereiding van zijn product ingesteld, gezwegen nog van het feit, dat niet elke imker een voldoende hygienische ruimte daarvoor beschikbaar heeft of kan stellen. Bovendien zijn vaak de partijen gewonnen honing te klein om er veel soesa voor te maken.

Er is een stroming welke er op aan wil sturen het invoerrecht op honing belangrijk te verhogen. Ons land heft f 5.- per 100 k.g., Duitsland f 57.per 100 k.g., Zwitserland f 65.- per 100 k.g. en de genoemde stroming vindt, dat deze verschillen te groot zijn. Het gevolg van het grote verschil is, dat de exporteur naar de geringste weerstand zoekt, zodat er jaarlijks zo'n 4 à 5 miljoen k.g. honing van "overzee" ons land binnenvloeit. Op zichzelf zou dit te verheugen zijn, doch hierdoor wordt het in Nederland gewonnen product van de markt weggedrukt en daardoor een voor ons agrarisch Nederland zo noodzakelijk bijenteeltbedrijf de kans benomen zich in al zijn glorie te ontplooien.

Is het wonder, dat de Nederlandse imker aan deze invoer gaarne paal en perk zag gesteld en men dit het best tot zijn recht meent te zien komen, indien ons invoerrecht op honing zeer belangrijk werd verhoogd?
Zij hebben echter de ervaring opgedaan, dat er nog heel wat water door de Rijn zal moeten stromen voordat het invoerrecht zodanig verhoogd wordt, dat er weer van een lonend imkersbedrijf kan worden gesproken en daarom hebben zij alvast een andere weg bewandeld, n.l. door hun honing onder een extra scherpe contrôle te stellen. Zij hebben met medewerking van de Regering een honingcontrôlestation opgericht en hun bedrijf en honing onder voortdurende contrôle gesteld. Zij hoopten, dat hun product dan vlotter zou worden gekocht met op de achtergrond een vleugje hoop, dat het product wat duurder zou kunnen worden gesleten. Na 8 jaar zitten zij echter nog met dezelfde moeilijkheden. Van een vlotter verkoop is weinig sprake en inplaats, dat zij méér voor hun honing ontvangen, zijn hun inkomsten gewoonlijk minder, omdat zij voor die contrôle vrij belangrijk moeten bijdragen. In een vrij slecht jaar als 1937 bedroeg hun bijdrage nog f 2075.53, terwijl door de organisaties bovendien nog een f 1500.- werd bijgepast. Het totaalbedrag zou nog aanmerkelijk hoger zijn, indien alle honingverkopende imkers bij het honingcontrôlestation zouden zijn aangesloten.

Wij staan hier dus voor het wel wat zonderlinge feit, dat de Nederlandse imker, die door het houden van bijen de volkswelvaart helpt vergroten, belangrijke bedragen moet betalen om zijn product tegen dat van zijn buitenlandse collega te beschermen.
Dát wil er bij hem nog niet best in. Men mag zijn mening naïef noemen, doch hij meent, dat de producten van een noodzakelijk bedrijf in ons land - zijn eigen land - in de eerste, plaats recht op een lonende afzet hebben. Hij zou het daarom verklaarbaar vinden, indien niet hij zijn honing en bedrijf aan een strenge contrôle liet onderwerpen, doch dat de eis gesteld werd, dat het overzees product die contrôle zou moeten passéren en natuurlijk daarvoor de kosten dient te dragen. Wij weten niet of de Nederlandse imker in strijd is met een of ander programpunt van een of andere partij, indien hij de stelling verkondigt: "In de eerste plaats ons Nederlands product een lonende positie op de Nederlandse markt". Het kan hem ook weinig schelen, als Nederlander vindt hij het echter vanzelfsprekend.

Wij zijn intussen niet blind voor het feit, dat b.v. een zeer belangrijke verhoging van het invoerrecht op buitenlandse honing noodwendig het gevolg moet hebben, dat de buitenlandse consumptiehoning - indien de winstmarge daarop dezelfde moet blijven - duurder moet worden verkocht en misschien daardoor de afname zal verminderen, d.w.z. minder mensen honing gaan eten. Ook zullen de artikelen welke met honing worden bereid, misschien in prijs moeten stijgen en daardoor buiten het bereik vallen van hen, die daar nu van kunnen profiteren.
Er moet een weg worden gezocht en gevonden!, dat noch fabrikaten waarin honing voorkomt, noch het buitenlands product consumptiehoning belangrijk in prijs stijgt, wanneer het Nederlandse bijenteeltbedrijf lonend, dus gezond gemaakt wordt.

Hoe wij ons dit voorstellen, hopen wij in een der volgende artikelen uiteen te zetten.
JOUSTRA.