MET DE JEUGD BIJ DE BIJEN.


't Is nu zo ongeveer midden Mei geworden. Nu gaan we samen eens de woning van binnen bekijken. Met de wetenschap toegerust, die 'k U tot hiertoe heb geschetst, mag de klas mee naar de bijen. 'k Neem echter niet de hele klas. Terwijl de ene helft gymnastiek of handwerken heeft, gaat de andere met me naar de bijen. De kinderen zijn altijd erg rustig geweest bij de kasten, ik zorgde zoveel mogelijk, dat er geen gestoken kon worden. Maar nu de kast geopend wordt, krijgt elk kind een kapje op. De meisjes van de hoogste klas hebben op de handwerkles een 16 stuks gemaakt. Meer kinderen neem ik in geen geval mee. Daar gaan we dan. Zelf ben ik ook gemaskerd. 'k Werk dan rustiger, je weet nooit, voor welke situatie's je geplaatst wordt, zo met een 12 à 16 van die snuiters om je heen bij een geopende kast.

't Deksel er af. Nog niets te zien. Maar voor ik 't mes onder de houten rand van de stromat steek, waarschuw ik de omstanders, dat de bijen wel wat nijdig zullen opstuiven. Stel je voor, dat je gezellig thuis bij elkaar zit en booswichten breken de zolder boven je hoofd af. Je zou ze toch! Nu, ongestraft laten de bijen dit ook niet toe. Achteruit dus, laat ze mij maar aanvallen, want ik doe hun dat geweld aan. En 'k licht het strodek zó ver op, dat ik er vlug een paar ferme wolken rook onder kan blazen. Maar enkele bewoonsters zijn al naar buiten gestormd om den rustverstoorder te straffen en 't gelukt ze. Ze blijven dan aan mijn rechterhand hangen; en ik strijk ze er niet eerder af, voor ik de kinderen getoond heb, wat ze gedaan hebben. De angels bewegen nog, 't gifblaasje zien ze en 't verdere inwendige aanhangsel van de dappere diertjes, die heur leven hebben gegeven, voor de verdediging van hun huis. Nu zeg ik de kinderen ook, dat ik de prik voel als een speldeprik, maar het stekende gevoel blijft even voortduren door het bijengif. Als ik nu de angels weghaal, pas ik er voor op, dat ik het blaasje niet leeg knijp, want dan zou dat gif door de holle angel in de steekwond komen, en ik ga mezelf niet meer pijnigen dan nodig is. Dus strijk ik de angels er uit in de richting, waarin ze uit de hand opsteken.
Intussen zijn de bijen gekalmeerd onder het dek. Opgeschrikt, zijn ze zich vol gaan zuigen en met dat volle lijf kunnen ze zich moeilijk krommen, en dus steken ze ook niet zo gemakkelijk. Maar niet allen zuigen zich vol, dus opgepast nog, blijf nog even op een afstand. - En met een vaste ruk knapt het dek los en daar bruisen ze rond de kast, in wilde vaart. De dapperen blijven staan, alleen steken sommigen, onbewust, de handen in de zakken, of houden ze achter zich. De angstigen doen nog enkele schreden terug. Ik klop het dek met een flinke bons af en zet het neer. Blijf maar rustig staan; niet bewegen! De bijen, die op je handen of armen gaan zitten, steken niet meer.
Langzaam keert de rust terug. Intussen ben ik al begonnen de raampjes los te maken, zodat ze bij 't uithalen straks niet kitten. 'k Laat de jongens aan hun lot over; laat ze zelf maar hun houding vinden tegenover de bijen, die zich nu heel anders gedragen, dan in de vorige gevallen, waarbij de leerlingen kennis met ze maakten. Door mijn rustig voorbeeld worden ze meer en beter beïnvloed dan door mijn woorden en raadgevingen. Het buitenste lege raampje haal ik er al vast uit, en... de nieuwsgierigheid en belangstelling begint de vrees te overheersen. Op een enkele na komen ze dichterbij. Sommigen staan me te veel met de neus er boven op, ze belemmeren me haast in mijn werk. Ik laat de honing- of suikervoorraad zien achter de dekseltje. 'k Ontzegel een gedeelte en hang die raampjes terug, direct klitten daarop de bijen, en van die snoepsters hebben wij al vast geen last. Een begrijpelijk lachje is het antwoord.

En nu stoot ik een raampje af, waarop broed in allerlei stadia voorkomt. Met dit aanschouwingsmiddel ga 'k op een paar pas afstand van de kast staan om mijn lesje in de klas te repeteren en te demonstreren. Och, wat kost het een moeite om de eitjes te vinden. De larven zien ze zo, en de pap, en de gedekselde ingesponnen larven, maar de eitjes zijn toch zo moeilijk te zien. Maar hebben de leergierigen ze éénmaal gezien, dan ontdekken ze er veel meer. Een paar ingesponnen larven ga ik ontdekselen en ze zien de witte larve. Een donkerder deksel wordt afgebroken en, daar komt een wittig bijenhoofd te voorschijn, de ronde ogen zijn duidelijk te zien. Zo zien ze de bij van ei tot haast volwassen insect. En 't stuifmeel, en de honing, alles is bij de hand, net als de meester 't vertelde. Ja, ja, al de meelpotjes en suikerbusjes staan direct bij de wiegjes en al die potten en busjes en wiegjes lijken op elkaar. Alle even mooi zeskant. „En al dat verschillend gekleurde stuifmeel, dat ze op de vliegplank zagen, vinden ze hier terug in een band rondom de cellen met broed", zeg ik ze nu voor. „Ja, want al dat jonge goed noemen wij iemkers broed, open broed hier, en dáár gesloten broed". "Weer wat geleerd", zegt een overmoedige, die ondanks de onmiddellijke nabijheid van de gewapende macht zichzelf weer heeft gevonden, en zijn opmerkingen plaatst, alsof hij rustig in de klas zat.
"Onthoud het dan maar goed; dit is..." "Open broed!" - "En deze band?" "Gesloten broed". - "Gedekseld broed zeggen we ook dikwijls, hoor". - "Ja, natuurlijk, want daar zitten dekseltjes op die cellen". Juist, maar dat behoefde die jongen nu eigenlijk niet te zeggen, want ze zien het allen. Bruine deksels, niet witachtig, iets bol, niet plat en gedeukt, zoals die op die oude honingcellen.
En ze zien ook, welke honingpotjes de kinderverzorgsters hebben aangebroken, daar zie je de honing in glinsteren. Gauw nog even een paar passen terug achter die dichte struiken. Gauw je kap oplichten en even met je likkepot wat honing zien machtig te worden en dan de kap neer en weer naar de kast. Laat ze er maar over napraten. Een van de jongens durft al de raat beetnemen. Nu, er zit ook geen bij op. En terwijl de jongens nog eens alles er af kijken, neem ik een volgende, kijk even, - nog een volgende, kijk weer, - ja hoor, daar loopt ze. En terwijl ik de afgeschudde raat terugneem en opzij zet, zeg ik: "En nu zal ik je de moeder laten zien !" En alle halzen rekken zich. Die zich eerst achteraf hielden, komen ook. Dat wonderdier moeten ze zien. Terwijl mijn vinger de gang van de koningin volgt, kunnen ze duidelijk het verschil in vorm zien. Natuurlijk hebben de leerlingen al lang thuis over onze bijen, die eigenlijk ook haast hun bijen zijn, gesproken, en een paar hebben al gehoord dat er een koningbij bij is, die de baas is. Nu, en die roepen al: "Dat is de koningbij !" "Mis hoor, koningen hebben de volken niet. 't Is een koningin maar niet gekroond. Wel veel langer van lijf, wel mooier van kleur; kijk maar eens, wat een mooie roodbruine glans, en kijk die ranke, sterke poten; ook mooier gekleurd, glanzend bruin. 't Lijkt wel, of de kop wat fijner is, wat voornamer, wat adelijker. Ja, de koningin noemen wij ze, maar ook moeder". Natuurlijk willen de jongens nu direct weten, of zij de baas is over de andere bijen. Primitief als ze zijn, denken ze, dat de menselijke koningin ook altijd de baas is over haar volk. Maar daarop kun je maar niet zo een, twee drie antwoord geven, zelfs niet aan groten. Dus coupeer ik die vraag.
Wel vertelde ik, dat we zeer zuinig zijn op onze koningin, en daarom hang ik de raat vlug terug, schuif gauw een andere raat aan en als ik dan alleen maar zeg: "Zie zo !" dan vullen mijn "mondje-gauw"ers al aan: "Nou zit ie - ze - veilig". Die hij zeggen, hebben nog de naam "koningbij" van huis uit in hun hoofd, en dus "hij" op de tong. Maar laten verbeteren. Daarvoor zijn wij er immers.

En nu heb ik gevonden, wat ik nog hebben moest. Een raat met donker gedekseld broed. Hier en daar is een bij bezig, zich uit te breken. Ik stoot de bijen even van 't raampje en... "Kijk jongens, daar is een jonge bij bezig, zich uit de cel te bijten! Ze heeft een dag of twaalf in de cel opgesloten gezeten. Nu is ze volwassen, en ze moet zichzelf bevrijden". 'k Heb moeite, om uitroepen te voorkomen als: "Ga opzij Piet, ik zie niks !" Ja, de groep is al groot genoeg, heb ik gemerkt. Maar ook op wat groter afstand is het te zien, dank zij ons wijdmazig zwarte gaas. Als de bevrijding wat lang duurt, help ik een beetje met de punt van mijn mesje of met een pincet, d.w.z. ik help het dekseltje afbreken. 't Kopje komt er uit, 't kan niet verder, 't trekt zich terug, weer wat gebijt, weer proberen, 't hele kopje komt er uit, even rusten, - "He, he, wat licht, dat doet zeer aan je ogen, kleine bij, als je zo lang in het donker gezeten hebt. Nu, nou maar verder!" 't Borststuk komt er uit met een paar poten. Die poten tasten en grijpen naar voren, zoeken steun op een andere cel, - optrekken - ja, daar komen de vleugels en daarmee het achterlijf. De jonge bij is geboren. "O-ó-ó-ch !" is 't enige wat je nu hoort. Even is 't stil. 'k Vind het fijn, dat de kinderen deze gebeurtenis zó ondergaan. Ook ik vind het nog altijd, en ik zag het al zoveel jaren, een "verheven" moment, om 't maar eens pathetisch te zeggen, die intrede in een nieuw leven. Nog zit het beestje stil, alsof 't onwennig is in de nieuwe omgeving. Maar er komt beweging. Ze beweegt haar sprieten, ze verzet en rekt haar pootjes, de vleugels wat opgelicht, het achterlijf maakt een in- en uitgaande beweging. Daar loopt ze al; niet zo vlug als de oude bijen dat doen; nog wat onzeker. Wat is ze mooi grijs glanzend, donzig. "Ze lijkt iets kleiner dan de oude bijen". "Ja, maar ze is nog niet gevuld met spijs. En de lichte kleur toont ook kleiner". Nog een paar geboorte's wachten we af en ik hang de raat voorzichtig tussen de andere, expres nog voorzichtiger en omzichtiger dan nodig is, omdat ik weet, dat de kinderen zullen denken: "Ja, ja, je moet voorzichtig zijn met die pasgeborenen". "Maar hulpbehoevend zijn ze niet, als ze 't nieuwe leven binnentreden. Ze kunnen dadelijk lopen". - "Maar vliegen deden ze niet". - "Neen, dat kunnen ze nog niet. De vleugeltjes zijn nog te slap. Maar de adertjes, die er doorlopen, worden spoedig stevig". En nu worden de raatjes weer netjes naast elkaar gehangen en inplaats van met een stromat, dek ik ze af met een kleedje.
De kinderen begrijpen best, dat ze nu niet meer zo warm afgedekt behoeven te zijn, als 's winters, en dat we een volgende keer 't kleedje er gemakkelijker afhalen dan de stromat, die zo vastgekit zat. En mochten er nog eens enkele koude dagen komen, dan krijgen onze bijtjes nog een tweede deken.

Dat was een fijn half uur voor de halve klas. Ze houden hun kappen op. Ze vinden het fijn, zó de klas binnen te komen. En de meisjes lachen, en verlangen er naar ook eens van de partij te zijn. "Niks hoor !" plagen een paar jongens. "Meisjes zijn veel te bang !" Maar dat willen ze zich niet gezegd hebben. En inderdaad is het ook niet zo, dat het aantal vreesachtigen bij de meisjes groter is dan bij de jongens. 'k Heb wel meisjes gehad, die alle moeite deden, om eens gestoken te worden, om te ervaren, wat ze dan voelden, ofschoon ze de angstschreeuw wel eens gehoord hadden van een gestokene. Een nuttige en mijns inziens een gepaste oefening in zelfbeheersing is 't wel, zo'n bezoek aan een bijenvolk. Zo is tenminste mijn ervaring. Verschillende jongens en meisjes nemen rustig in 't tweede bezoekjaar een raat met bijen over van me. Ik dwing ze niet; uit eigener beweging doen ze 't, als ik expres doe, alsof ik met een raat geen raad weet, omdat ik een andere even moet verhangen. Natuurlijk doe ik dat alleen bij een rustig volk. Sommigen durven, en nu zeg ik opzettelijk durven (want dan verzamelen ze al hun moed) wel een raat uit de kast nemen, terwijl ze weten, dat ze gestoken kunnen worden, want dat zien ze wel, als ik het zelf doe, en ook dat ze de raat moeten blijven vasthouden. Maar zelf moet men alles uiterst rustig doen.
"Vlugge bewegingen maken de bijen schrikachtig; zelfs een vlugge schaduw over de geopende kast heen; en in dat geval steken ze", zeg ik onder het behandelen van een volk zo dikwijls.
(Wordt vervolgd.)