"De taal der Bijen"


Dr. Schotman eindigt zijn artikel in het Nov.-no. 1938 met ten zeerste aan te raden het kopen van het boekje: "L' Esprit des Abeilles" van Julien Françon.

Mag ik beginnen met het ten zeerste te ontraden, tenzij iemand het wil aanschaffen uitsluitend om de boeiende verhaaltrant, de enige verdienste. De proeven zelf hebben geen nut. De heer Françon komt een twintigtal jaren te laat. In de Revue des Deux-Mondes van 15 Juni verscheen een artikel van Françon, een samenvatting van het thans uitgegeven boekje. Dezelfde proeven worden er meegedeeld als die door Dr. S. beschreven. Alle komen hier op neer - herlees de beschrijving van Dr. S. in het vorig nummer, blz. 255-257 - dat suiker hetzij vast, hetzij opgelost, verborgen wordt nadat een bij hem heeft ontdekt, of er opgezet was. Als nu na langer of korter tijd andere bijen, maar van hetzelfde volk, die verborgen lekkernij óók vinden en door een deurtje of een andere opening ergens binnen gaan, zonder te zoeken, dan wordt dat gedrag als een nieuw wereldwonder aangestaard en den imkers verkondigd.

Zonder blikken of blozen verzekert dan Françon (met hem vele zijner bewonderaars, gelukkig niet alle) dat "de bijen zeer zeker het vermogen hebben elkaar zeer ingewikkelde mededelingen te doen en dan ook beschikken over een behoorlijk intellect. Anders kan men dit niet noemen: dit wordt in het minst niet meer gedekt door het oude en verouderde "instinct"-begrip: een vanzelfsprekend handelen, en zelf niet weten waarom, blind gedreven en zonder vooruitzien". Dr. S. bl. 257.)

En toch is hier niets anders dan instinct (de bovenstaande definitie laat ik voor rekening van Dr. S. en aanvaard ik volstrekt niet). Geen greintje verstand is voor dit gedrag van de bijen vereist. Als zo lichtvaardig gevolgtrekkingen gemaakt worden, behoeft men zich niet te verwonderen over de onwetenschappelijke uitspraken aan het begin van het artikel van Dr. S. Alle proeven van de dieren-psychologen (Buijtendijk, Bierens de Haan; ik noem slechts Nederlanders) tonen aan, dat er nog altijd een onoverbrugbare kloof bestaat tussen mensenverstand en wat men bij de dieren met een verkeerde term intellect noemt. Ook Köhler heeft hem met de apen op Tenneriffe niet gedempt. Nog steeds - ik verander de ontkenning van Dr. S. in een bevestiging - meent men terecht "te mogen aannemen, dat alleen de mens het vermogen bezit kritisch en abstract te denken". Het Maandschrift is niet de plaats om deze stelling uitvoerig te bespreken en te bewijzen.

Dr. S. schrijft: "Er zijn echter dezer dagen een reeks onderzoekingen met bijen gepubliceerd, die sterk het vermoeden wekken, dat wij geenszins het recht hebben alle handelingen der bijen voor zuiver, naar de ouderwetse opvattingen, instinct-bepaald te houden. Maar ook hier een intellect ontmoeten, in staat, abstracte voorstellingen op te nemen, over te brengen en te ontvangen". (bl. 255.) Het spijt mij, dat Dr. S. deze zin geschreven heeft. Bij Françon behoeft men zich daarover niet te verwonderen. Die verzekert in zijn boekje herhaaldelijk, dat hij zich niets aantrekt van hetgeen anderen onderzocht en geschreven hebben: hij wil niet herhalen wat anderen vóór hem gezegd hebben; hij zal alleen besluiten trekken uit eigen onderzoekingen.

Maar laat ik bewijzen, dat voor de proeven van Françon de bijen geen verstand nodig hebben, het best afkunnen met hun zintuigen en instinct.
Reeds in 1913 heeft von Frisch aangetoond, dat de bijen kleuren kunnen onderscheiden en wel wit, geel, blauw; dat zij ultraviolette stralen zien, die ons geen indruk geven van een kleur, althans niet in een omgeving met de gewone lichtstralen. Verder is door hem bewezen, dat de bijen bij hun bezoek aan bloemen en andere voedselbronnen zich uit de verte laten leiden door hun gezicht en naderbij gekomen door hun reuk. Dit reukvermogen is volgens von Frisch gelijk aan dat van den mens, volgens de onderzoekingen van Minderhoud tienmaal sterker. Had Dr. S. ik zeg niet het boekje van von Frisch: "Das Leben der Bienen", gelezen, maar enkel Dr. Minderhoud "Bijenteelt" of diens proefschrift: "Onderzoekingen over de wijze, waarop de honingbij haar voedsel verzamelt", dan had hij niet zo in bewondering gestaan voor Françon's proeven en zonder twijfel zijn artikel niet geschreven.

Voor het verklaren van het gedrag der bijen in de proeven van Françon lette men nu op het volgende:
1. Bijen, zoals ik reeds zeide, nemen waar: wit, geel. blauw en ultraviolet (von Frisch e.a.).
2. Het reukvermogen van een bij is tien maal sterker dan van den scherpst ruikenden mens (Dr. Minderhoud).
3. Een bij, die een rijke voedselbron vindt, hetzij honing, suiker enz. of stuifmeel, voert thuisgekomen, de honingdans uit, of de stuifmeeldans (von Frisch).
De bij maakt daarbij eigenaardige bewegingen op de raat. Enige volgen haar en trachten haar voortdurend met de sprieten aan te raken om zo de geur van de voedselbron (honing enz. of stuifmeel) te leren kennen (de bijen hebben de "neus" in de sprieten). Aanstonds trekken deze bijen er op uit om in de omgeving die rijke bron op te sporen. Een bij vliegt met een snelheid van 20-25 k.m. per uur: lang behoeft het dus niet te duren, voor zij hun doel bereikt hebben, zeker niet bij Françon, waar de bijenwoning in de tuin achter het huis stond, en de proeven genomen werden ervoor. (Men kan die dansen zien op een film van von Frisch, verkrijgbaar bij: Cultuurfilms, Eduard Pelster, Amsterdam).
4. Is er weinig te halen, zodat de bij wel alleen alles thuis kan brengen, b.v. een stukje vloeipapier, met suikerwater gedrenkt, of een droog klontje suiker, dan wordt er niet gedanst, geen haalsters trekken er op uit, de vindster alleen bezoekt de bron (proeven van von Frisch).
5. Als de rijke voedselbron geen eigen geur heeft, dan laat de eerste bezoekster haar geurklier werken, en deelt de geur van haar volk aan die bron mee. Welke imker, die zijn ogen gebruikt, heeft niet in het voorjaar of in de zomer bij het vóórvliegen der jonge bijen, of na het inslaan van een zwerm in zijn nieuwe woning, op de vliegplank een aantal bijen met de kop naar de woning zien staan waaieren met de vleugels, en dan tevens op het achterlijf een wit plekje waargenomen? Dan sturen ze geurwolken de lucht in, die hun volksgenoten zeggen: hier horen jullie thuis, hier is het veilig landen.

Geen van alle onderzoekers heeft ooit in deze handelingen iets anders gezien, dan instincthandelingen.
Met deze vijf punten voor ogen, zullen we nu de proeven van Françon, door Dr. S. beschreven, ontleden. Ik sta erover verwonderd, dat dit alles onbekend schijnt.

Proef I. blz. 256 al.1. De belangstellende lezer wordt verwezen naar het Nov.-nummer '38.
Van het droge klontje suiker is niet veel te halen: de bij, thuisgekomen, danst dus niet; alle bijen blijven thuis; die ene alleen vliegt heen en terug van het klontje suiker. Maak echter een suikeroplossing ervan, en tal van medewerksters worden gemobiliseerd door de eerste bij en door de andere : want die dansen op hun beurt ook bij thuiskomst. Derhalve maken wij de tegenovergestelde gevolgtrekking van Françon: er is in de woning geen bijzondere reserve aan vliegbijen aanwezig, die alleen als het de moeite loont, aan de haaldienst deelnemen. Dat kunnen alle bijen van twintig dagen oud. Een verstandelijke mededeling hier te veronderstellen is onjuist.

Tweede proef. "Twee haalbijen, elk op een aparte drachtbron ingesteld, halen elk hun eigen reservetroepen, en deze reserves vliegen daarbij alleen op de hun aangewezen bron, niet op de andere, die door hun leidster niet is aangewezen, en waar ze zelfs rakelings overheen moeten vliegen enz." Verklaring: zo eenvoudig mogelijk. Elk van deze 2 bijen heeft aan haar voedselbron de haar eigen geur meegedeeld; die nu zoeken de bijen van het volk waartoe elk der geurgeefsters behoort; de andere voedselbron bestaat voor hen gewoonweg niet. "Een bij, die op zeker veld, waar witte, gele, blauwe en rode bloemen gemengd voorkomen, alleen de b l a u w e bezoekt, heeft geen voorkeur voor deze blauwe bloemen. Voor haar zijn als voedselbron op dat veld geen andere aanwezig" (Minderhoud, Proefschrift bl. 93).

Derde proef. Het allerbelangwekkendste enz., bl. 256.
De beschrijving is te lang om hem hier te herhalen. De verklaring van het belangwekkende is deze: de bij, die uit het draaideurtje komt, heeft aan de voedselbron haar geur meegedeeld en ook aan het deurtje zelf - dat heeft Françon, de nieuweling op imkerij-terrein (zoals hij in L' Apiculture Française van November genoemd wordt), die van de onderzoekingen van anderen niets wil weten, noch waargenomen, noch zelfs maar vermoed. - De eerste bij heeft zich daarenboven ingevlogen. Is het nu zo merkwaardig. dat deze rechtstreeks naar het deurtje vliegt, en dat de volgelingen hetzelfde doen? Merkwaardig zeker, maar er schuilt niets geheimzinnigs meer achter, of onderstelt verstandelijke vermogens, sinds de onderzoekingen van von Frisch. Van dat deurtje stroomt hun de bekende geur tegen met volle kracht. Veel merkwaardiger zou het echter worden, als de bijen zich anders gedroegen; maar dat kunnen ze niet. "Ontdekt slechts één bij een nieuwe voedselbron, dan volgt de rest vanzelf, zoals von Frisch op geniale wijze aangetoond, en verklaard heeft", aldus Minderhoud, Proefschrift bl. 94.

De contrôleproeven (over het schoteltje met suikerwater, waarop de bijen gevlogen hebben, wordt het kistje met het deurtje gezet), bevestigen onze verklaring geheel en al. Waarom zouden de bijen nu op het deurtje neerstrijken? Noch van dat deurtje, noch van de zijkant gaat geur uit. Als zij eerst gewend waren van boven op het schoteltje neer te vliegen, dat nu afgesloten wordt door een deksel, dan leert hun gezichtsvermogen, dat daar de voedselbron zich bevond.

Volkomen in strijd met de waarheid, en de onderzoekingen van von Frisch e.a. is de verzekering, dat: "De bijen in staat blijken in de ijle ruimte een bepaald punt te kennen, terug te vinden en te onthouden; ze hebben dus een sterk geometrisch vermogen" (bl. 256). Wat is dat voor een vermogen? Bijen kunnen vormen onderscheiden, maar dan zulke, als bij bloemen voorkomen, dus min of meer sterk ingesneden. Dit is alweer aangetoond door von Frisch en vooral door Mej. Hertz, dochter van den natuurkundige, die het eerst de stralen van de radio ontdekte. Is dit herkennen misschien een geometrisch vermogen? Maar zelfs, als de ruimte niet ijl is, kunnen bijen niet terecht. Plaats een volk in een kale, gelijkvormige zandvlakte, zonder planten, palen of wat ook. De verkenningsvluchten worden zeer aarzelend uitgevoerd, laagvliegend bij de grond, speurend, of daar herkenningstekens te vinden zijn. Uiterst moeilijk valt het, een troepje bijen te krijgen bij een voedselbron op korte afstand van de standplaats. Bij het rondvliegen vindt tenslotte een of andere zoekster, wat zij nodig heeft en van nu af ontstaat een gestadig heen en weer vliegen van stand- naar voederplaats. De volgende dag moet echter alles weer van meet af aan beginnen, op dezelfde wijze als de eerste keer. Waar blijft nu het geometrisch vermogen in de ijle ruimte? (Hoe zij de weg heen en weer vinden, kan ik hier niet verder beschrijven. Men leze het in het reeds genoemde boekje van von Frisch.)

Of nu het deurtje plaats moet maken voor een lange tunnel, voor een naar beneden lopende buis, of de voedselbron weggestopt wordt onder stenen en blaren en voorzien van een lang toegangskanaal onder het zand, het blijft alles een en hetzelfde. De eerste bij de beste, die op de stroop gezet wordt, laat haar geurklier werken, en voert thuis de rondedans uit. De haalsters komen op hun zoekvluchten in de uitstralingssfeer van de geur, die uit tunnel enz. stroomt, en onmiddellijk - waarom zouden zij aarzelen - trekken zij naar binnen. Inderdaad, "Zij zijn dus volkomen ingelicht", maar op een heel andere wijze dan Françon en Dr. S. het voorstellen. In het artikel van de Revue des Deux-Mondes (Dr. S. laat het weg; vond hij dat zelf ook te mal?) zegt Françon, dat een bij op een plantenstengel in de buurt van de suikerstroop, onder stenen en blaren begraven, ging zitten, geheel van streek. Eerst toen zij weer tot bedaren gekomen was, en haar angst verdwenen, vloog zij regelrecht naar binnen. (Hoe weet hij dat alles? Waaruit kon hij die verwarring en angst opmaken? Het meest belangwekkende van de hele proef deelt Françon ons helaas! niet mee. Alle biologen had hij daarmee een zeer grote dienst bewezen.) In feite bestaat die verwarring, angst enz. alleen in de rijke verbeelding van Françon, niet in het gedrag van de bij. Die ging, vermoeid van het lange zoeken, op die stengel zitten, omdat zij niets waarnam. Terwijl zij daar nu rust, komt de bekende geur met haar sprieten in aanraking, onmiddellijk volgt zij de stroomrichting van die geur, en vindt de stroop. Dat is alles. Voor een opvatting van menselijk bijengedrag, zoals Françon hier à la Brehm het voorstelt, bestaat geen zier aanleiding.

Dr. S. maakt de onware voorstelling van zaken van Françon tot de zijne als hij schrijft: "Vroeger had men de gewoonte" enz. (bl. 257). Wie is die men? Een voortbrengsel van Françon's verbeelding. Dat hebben noch von Frisch en zijn medewerkers, noch Minderhoud e.a. gedaan. In dat geval waren zij niet al 20 jaar vóór Françon achter de geheimen van het bijenleven gekomen met methoden heel wat vernuftiger en beter geslaagd dan die van hem.
Tenslotte worden de bijen onderzocht op kleur; alleen op wit en rood, gelokt op rode en witte dahlia's. Noch Françon, noch Dr. S. hebben ook maar het geringste vermoeden, dat zo niet gevonden kan worden, of bijen nu werkelijk kleuren zien. Die zouden dat onderscheid tussen wit en rood evengoed maken als zij kleurenblind waren, en dus niets anders waarnamen dan meer of minder sterk uitgestraald licht. Gelukkig hebben von Frisch e.a. het vraagstuk anders aangepakt en opgelost. Proeven van Françon hebben wij niet meer nodig.

In verband met het voorgaande wil ik ook nog even verwijzen naar de proeven op bl. 252 en 253 beschreven. Ook die zijn door de onderzoekingen van von Frisch, Minderhoud enz. achterhaald. "Hoe de eerste bij een nieuwe, pas in bloei gekomen drachtplant vindt, is echter nog niet bekend" (Minderhoud, Proefschrift bl. 94). Ik ben het geheel met hem eens, dat het vinden van een nieuwe drachtbron als een toevalligheid te beschouwen is. Volstrekt niet mag besloten worden zoals op bl. 253 geschiedt: "Het kan niet anders, of de geur daarvan lokte de bijen tot bezoek; want door niets vallen deze nectaria op". Wie bewijst, dat zij niet toevallig gevonden worden? Dan volgt de rest weer vanzelf (zie boven).

Er is nog veel onbekends in het bijenleven, maar dat moet onderzocht worden door een von Frisch, Minderhoud enz., niet door nieuwelingen op dit terrein, zoals Françon, met een geestesgesteldheid bezield, die alle wetenschappelijkheid bij het onderzoek stukslaat.
P.S. Het weinige, dat von Frisch in zijn boekje zegt over de "geestelijke vermogens" van bijen en wat hij als een verstandshandeling van den mens beschouwt, aanvaardt geen enkel psycholoog. Jammer, dat zo iets het mooie boekje moest ontsieren.
NIJMEGEN, 8 November 1938.
Dr. L. PEETERS S.J.


Antwoord van Dr. Schotman.
("Wat wij zijn, zijn wij tevens biologisch".)

Met enige verwondering om de vinnige toon, waarop Dr. Peeters den toegewijden Françon aanvalt, zelfs met de raad, hem vooral niet te lezen (alsof men niet uit alle experimenten lering kan trekken!), heb ik van zijn tegenschrift kennis genomen.
Over het instinctsprobleem wil ik gaarne met Dr. Peeters de degen kruisen, al voorzie ik, dat wij het daarover wel niet geheel eens zullen worden. Als hij zo verzekerd zegt: "geen greintje verstand is daarbij nodig", dan raakt hij precies het punt waarom het gaat, n.l. de vraag: wat is verstand? In zijn uiteenzetting beroept hij zich op Buijtendijk en Bierens de Haan, - het interesseert hem misschien te vernemen, dat de door Bierens de Haan gegeven definitie van het instinctbegrip op een lezing, welke deze onderzoeker voor kort voor een aantal medische psychologen en psychiaters hield, nog al werd bekritiseerd en door een der aanwezigen "ouderwets" werd genoemd. Wij zitten hier namelijk in een terrein, dat in onze dagen grondig wordt omgespit en bezig is, geheel te revolutionneren.

Onderzoekingen bij lagere dieren (vgl. ook Jennings, Psychologie der niederen Organismen) hebben aangetoond, dat de verschillende psychische functies in eenvoudige vorm, maar duidelijk herkenbaar reeds bij primitieve organismen aanwezig zijn. Dat amoeben verschillende tropismen vertonen, reageren op licht, warmte, scheikundige prikkels enz., is bekend - interessanter nog is het gedrag van een waterdiertje als Stentor op steeds weer herhaalde prikkels. Wij zien hier in het biologische een begin van wat wij later ervaring noemen : een vermogen, ondervindingen vast te leggen en in later handelen tot uiting te brengen. Het gaat om een primitief geheugen, waarmee intussen nog enigszins bewustzijn gepaard gaat. Naar de opvattingen van Rombouts is er eerst sprake van bewust zijn, wanneer het eigen Ik tot de ervaringswereld is gaan behoren, ook dit treedt in de dierenreeks geleidelijk op. Wij zien verder het verschijnsel der reflectoire handelingen, later der voorwaardelijke reflexen. Ook hierbij is van psychische (hier bedoeld als bewuste) componenten geen sprake. Maar de gevoels-elementen zijn van zeer oude datum! In de psychiatrie weet men thans, dat Lange en Janus gelijk hadden, toen ze de gevoelens definieerden als het ondervinden van vegetatieve voorwaardelijke reflexwerkingen; de nieuwste onderzoekingen naar aanleiding van de somnifeenslaapkuren toonden aan, dat inderdaad de "gevoelens" anatomisch gelocaliseerd zijn in de grijze kernen van de hersenstam: het oudste deel der hersenen. Wij vinden deze vegetatieve centra vrij ver terug in het dierenrijk, in de vorm van ganglia, en niets bewijst ons, dat ook vegetatieve werkingen het dier niet een gevoelsgewaarwording zouden bezorgen, die men een primitieve emotie zou kunnen noemen. Of anders: ook het emotioneel leven reikt terug tot in de lagere organismen.

Wat den mens betreft: bij hem is de verdere aanwinst de mogelijkheid tot begripsvorming, woordvorming, hij dankt dit aan zijn sterk ontwikkelde spraakcentra. Ook het voorstellingsvermogen is sterker ontwikkeld. Anatomisch laten zich de alleen bij den mens voor het eerst tot vorming gekomen gebieden scherp omschrijven. Maar wat overblijft is niet zo heel veel minder: de hoogste dieren verschillen inderdaad maar zeer weinig van den mens, ongetwijfeld in beeld-denken, in hun emoties, in een aantal psychische vermogens.

In het kort, want daar gaat het om: wij hebben niet te maken met een essentieel verschil, maar met een gradueel. De psychische vermogens zijn aanvankelijk als biologische reactievormen aanwezig, en in de loop der ontwikkeling krijgen ze geleidelijk meer hun eigenaardige vorm. De jongste psychologie ziet dan ook geen wezenlijk verschil meer tussen physisch (in de zin van biologisch) en psychisch, beide zijn twee zijden van volmaakt hetzelfde.

Ieder psycholoog, ieder psychiater, weet, dat ook bij den mens 99 procent "instinctbepaald" is: voortkomt uit biologisch en erfelijk gereedliggende neigingen, aandriften, handelwijzen, gedragingen, en dat er niets is, dan de "kritische", remmende of versterkende, modificerende invloed van de ervaring... geheel zoals bij alle levende wezens. Wat men "verstand" noemt, blijkt achteraf evenzeer openbaring van gereedliggend instinct: sedert de psycho-analyse zijn onze ogen ten opzichte van de menselijke vrijheid van handelen en denken aanmerkelijk verder opengegaan.

Wanneer ik nu, in deze gedachtengang, de bijen wetens en willens "verstand" toeken, dan bedoel ik daarmee niet "menselijk" verstand. Ik duid er mee aan, dat zij in staat zijn, ervaring te verwerken en er naar te handelen, hun handelingen te wijzigen, ze aan te passen aan afwijkende situaties. Wij hebben bij de sociale insecten daartoe voorbeelden te over, zeker niet minder, dan laat ons zeggen bij de vogels. Ieder imker kan van de vindingrijkheid der bijen getuigen, de bijenliteratuur noemt er vele staaltjes van.

Wanneer nu Françon met zijn proeven aannemelijk zou maken, dat bijen elkaar mededelingen doen, dan zou daarin inderdaad een argument liggen voor de opvatting, dat de bijen een "taal" er op na hielden. Of die "taal" nu ligt op een bepaald zintuigelijk gebied (ook gebarentaal is taal), op het gebied van de reuk, van het gezicht, of van een tot dusver onbekend zintuig, doet weinig ter zake. Wel, dat de bij een geometrische oriëntatie zouden moeten kunnen overbrengen aan elkaar.

Dr. Peeters komt nu met een andere veronderstelling, die eenvoudiger is, en die ook mij zeer plausibel lijkt. Maar de stelligheid, waarmee hij zijn mening poneert, is geenszins gerechtvaardigd. Hij kan zeggen: ik heb er een andere verklaring voor, hij kan niet bewijzen, dat de opvatting van Françon ongerijmd is, en dat kan hij zeker niet doen op dierpsychologische gronden, omdat wij juist bij de insecten nog voor te veel vragen staan, en wij, zelfs bij hogere sociale dieren, nergens een zo ver doorgevoerde arbeidsverdeling en een zo gecompliceerde gemeenschap kunnen vinden. Wij kennen het paard als een vrij hoog psychisch ontwikkeld wezen, maar kudden paarden verrichten, naar verhouding, niet, wat bijen kunnen verrichten: vermogen tot constructie en organisatie. Deze vergelijking gaat mank, dat weet ik wel, omdat deze dieren niet te vergelijken zijn; ik wil er alleen mee aanduiden, dat de bij naar verhouding van haar plaats in het dierenrijk, evenals de mier, ons voor betrekkelijk veel vraagstukken van psychologische aard stelt. Wij weten het nog immer niet, maar wij kunnen ook niet a priori verwerpen.
De theorie, dat de bij in deze frappante proeven een sterke eigen reuk achterlaat, is veronderstelling, maar nog niet experimenteel bewezen. Betreffende punt vier valt op te merken, dat het aanwezig zijn van een schattingsvermogen bij de bijen, gezien de wijze, waarop zij in het nest zelf de voorraden verdelen, minstens sterk aannemelijk blijft. Dr. Peeters kan hoogstens beweren, dat hij het nog niet afdoend bewezen vindt. (Wat naief om te denken, dat het stertselen onbekend was! )
Ten opzichte van de tweede proef is de opvatting van Dr. Peeters slechts een andere verklaring, zij bewijst niets tegen de opvatting van Françon. De aanhaling uit "Minderhoud" is eveneens een veronderstelling; zonder een zweem van afdoend bewijs, dat trouwens vrijwel niet te leveren is.
Het enige argument van grote waarde, dat Dr. Peeters aandraagt, en dat ik met belangstelling ervoer, was zijn voorbeeld van de bijen, die zich in een zandvlakte moeten oriënteren. Hier wordt inderdaad het min of meer uit de lucht gegrepen geometrisch vermogen uiterst onwaarschijnlijk gemaakt. Veel zegt dit intussen niet, want het twistpunt is niet essentieel. Blijft het vermogen van de bij, zich op vormen, voorwerpen, kleuren, te oriënteren; dit doet aan het eigenlijke probleem: kunnen ze het elkaar duidelijk maken?, niets af.
De hardnekkigheid en snelheid, waarmee bijen, die de eerste bij uit de korf later volgen, de slechts aan één bij bekende toegang vinden, blijft merkwaardig. Het kan. niet moeilijk zijn, b.v. door gebruik te maken van een carbollap, het reukprobleem experimenteel na te gaan.

Samenvattend dus dit: als vak-psycholoog en psychiater, tevens sociaal psycholoog, meen ik het recht te hebben, met Dr. Peeters van mening te verschillen. Daarin sta ik niet alleen. Gaarne wil ik met hem persoonlijk daar nog eens over corresponderen. Hier is al te veel ruimte gevergd voor technisch debat.
Wat zijn kritiek betreft: deze heeft ongetwijfeld waarde. Zij werpt op de proeven van Françon een ander licht, stelt een andere mogelijkheid op de voorgrond, die toch niet geheel alle punten restloos dekt, maar het overwegen waard is. Zij bewijst echter niets tegen de proeven van Françon. Tot hierover nader is geëxperimenteerd blijft de vraag open.
Een geometrisch vermogen is inderdaad minder waarschijnlijk.

Tenslotte moet mij één ding van het hart: waarom deze woedende en onwelwillende toon? Dat verdient Françon toch niet. Hier is een mens bezig geweest, met veel geduld en toewijding, te pogen, de bijen beter te begrijpen. Hij doet dat op zijn wijze, en zijn proeven hebben, ook als we het met zijn interpretatie niet eens zijn, toch wel degelijk waarde. In de imkerwereld is men gemoedelijk, dit kan toch ook als onderzoekers met elkaar argumenteren?
J.W. SCHOTMAN.