Wij dansen op een vulcaan!


II

Bij verschillende gelegenheden werden mij vragen gesteld met betrekking tot het broedpestgevaar. De antwoorden op die vragen, die een algemeen karakter dragen, laat ik hier volgen:
Vraag: Zijn er van de zijde van de Regering maatregelen te verwachten tegen bijenziekten?
Antwoord: De ervaring in andere landen leert ons, dat van die zijde (en zeer terecht) de put meestal gedempt wordt als het kalf reeds verdronken is. Tot zolang staat het den iemkers vrij zelf de put te dempen.

Vraag: Kan onze Vereniging geen maatregelen nemen tegen import van buitenlandse bijen?
Antwoord: De afdeling Leeuwarden heeft reeds in de lente van het vorige jaar hare leden gewaarschuwd tegen het gevaar van vreemde bijen. Het bevliegen door de bijen van (buitenlandse!) honing, welke is opgeslagen in onvoldoende afgesloten werkplaatsen, b.v. bakkerijen, heeft reeds eerder een actie van die afdeling tengevolge gehad. Zij ondervond daarbij o.a. zeer veel medewerking van de leraren der bakkersvakschool. De afdelingen hebben plaatselijk zeker een taak op dit gebied. Breng het ter sprake op uw afdelingsvergadering. In mijn volgend artikel kom ik hierop nog even terug.

Vraag: Waaraan herkennen wij vuilbroed? Wat te doen ingeval van vuilbroed ?
Antwoord: Over de verwekker, de verschijnselen en de bestrijding van vuilbroed zullen zo nodig artikelen verschijnen. Waarschuw in geval van twijfel terstond een deskundige.

Vraag: Wat was de oorzaak van het geval van bijenpest dat in ons land geconstateerd is?
Antwoord: (Op de vergadering, waar deze vraag gesteld werd, kon ik hieromtrent nog geen antwoord geven.) Het is niet bekend, wie de oorzaak is, de buitenlandse bijen of de buitenlandse honing. Deze vraag is er overigens een voor de deskundigen en is voor ons van minder belang. Wij hebben zorgvuldig alle factoren die bijenziekten in de hand werken, tegen te gaan. De oorzaken in een bepaald geval kunnen door de deskundigen soms wel, soms niet worden vastgesteld.

Thans weer de vraag, of kruising van onze bij met vreemde rassen verminderde weerstand tegen ziekten tengevolge kan hebben.
In mijn vorig artikeltje deelde ik mede, dat ik een bij uitstek deskundige op dit gebied naar zijn mening heb gevraagd. Deze deskundige, Prof. Dr. Th. J. Stomps van de Universiteit te Amsterdam, is geen iemker, ik moest hem dus, zonder mijnerzijds invloed uit te oefenen, een enigszins uitvoerig exposé van het geval geven, in de hoop dat Prof. Stomps naar analogie van wat op dat gebied bij andere dieren, in het bijzonder bij andere insecten, bekend is, zich ten opzichte van de mogelijkheden bij onze bijen zou uitspreken. Ter wille van de objectiviteit laat ik het desbetreffende deel van mijn brief van 25 December 1938 hier in zijn geheel volgen. De vertaling van de citaten is van mij.

"Hooggeachte Professor Stomps,
Een zeer merkwaardig verschijnsel, dat ik daarbij (n.l. bij mijn reizen naar Zwitserland en België) opgemerkt heb is dit, dat bijna overal waar men bijen houdt, bijenziekten voorkomen, ook in ons land, doch dat wij voor de gevreesde bacterieziekte "Vuilbroed" (Baccillus larvae), die tot in België voorkomt, tot nu toe gespaard gebleven zijn, ja, dat de Engelse iemkers ieder jaar Nederlandse bijen importeren omdat deze tegen ziekten zo goed bestand zouden zijn. Ik weet natuurlijk niet of onze bij beter tegen ziekten bestand is dan b.v. de Italiaanse, de Krainer e.a., er is plaats te over voor andere factoren.
Nu doet zich de laatste jaren in de Nederlandse bijenteelt het verschijnsel voor, dat de bijenteelt zich als het ware verplaatst naar den amateur. Van onze ongeveer 20.000 iemkers zijn er slechts enkele iemkers om den brode, een deel houdt bijen voor de bestuiving van de vruchtbomen en bij wijze van nevenbedrijf en de rest houdt bijen voor liefhebberij. Deze laatste categorie nu heeft er plezier in, bijenvolken en -koninginnen van ander ras te importeren. De gele Italianen en de Amerikaanse goudbijen vooral zijn zeer gezocht. Ik heb gemeend tegen die import te moeten waarschuwen, ten eerste met het oog op het directe besmettingsgevaar, doch ook omdat het voor mij niet vaststaat, dat de invloed van vreemde rassen op onze zwarte bij, wat hare weerstand tegen ziekten betreft, zo onschuldig is, al heb ik ook niet het minste bewijs voor het tegendeel.
Wel geeft de gewone bijenteeltliteratuur hier en daar steun aan mijn mening. Zo lees ik o.a. in "Der Schweizerische Bienenvater", een van de wetenschappelijk best verantwoorde handboeken, het volgende: (12e druk, blz. 382 e.v.):
"In het jaar 1843 werd voor de eerste maal door Th. Conrad von Baldenstein de gele Italiaanse bij ingevoerd, die duidelijk daaraan te herkennen is, dat zij min of meer gele achterlijfsringen heeft. Men prees de Italiaanse bij om haar grotere energie en ijver en hoopte, dat kruisingen met de iets minder levendige, doch zuinige, Zwitserse bij productieve bastaarden zou opleveren.... In de tweede helft van de vorige eeuw kwam een derde ras, de Krainer bij, in de mode. Hele wagonladingen van deze Krainer en Kärntner volken in hare lage kastjes werden jaarlijks ingevoerd. Biologisch onderscheidt zij zich van het inheemse ras doordat zij meer broedt en vaker zwermt.
Men hoopte, door kruising met de Zwitserse bij, goede teeltresultaten, in het bijzonder met betrekking tot de volkssterkte, te verkrijgen. Inderdaad deed men ook hier en daar werkelijk goede ervaringen op met zulke kruisingsproducten, doch de op die wijze verkregen goede eigenschappen waren niet constant, hadden geen blijvende verervingskracht. De volgende geslachten bevredigden spoedig niet meer en de bastaarden degenereerden, ontaardden. Evenmin voldeden de Italiaanse bijen aan de verwachtingen die men er van gekoesterd had.
Zo was men tegen het eind van de vorige eeuw in Zwitserland met al de kruisingen van het oude Zwitserse ras met Italiaanse en Krainer bijen vastgelopen en vele bijenstallen waren leeg geworden, omdat mateloze zwermerij en gebrek aan weerstand tegen weersomstandigheden en ziekten hare ondergang veroorzaakt hadden".

De Zwitserse iemkers eren in Dr. U. Kramer van Zürich den man, die het oude landras behouden heeft en die er in slaagde een bijenstam te kweken dat, wat de betekenis voor de iemkerij betreft, haar weerga niet heeft.
In zijn "Rassenzucht der Schweizer Imker" (een handleiding voor den koninginnenteler) lees ik o.a. op blz. 81 het volgende (7e druk):
"Hoe langer hoe meer moeten we ook aandacht schenken aan de weerstandskracht tegen ziekten e n dieren met erfelijke zwaktetoestanden uitsluiten van de teelt".

U begrijpt, geachte Prof. Stomps, dat ik bij mijn eerste brief aan U gepopeld heb om Uw mening over deze questie, die mij reeds geruime tijd ernstig bezig houdt, te vragen..... Als U met enkele woorden zoudt willen zeggen, of naar Uw mening kruisingen als hierboven bedoeld, inderdaad ten opzichte van ziekten verminderde weerstand tengevolge kunnen hebben en mij zoudt willen toestaan uw mening in het Maandschrift voor Bijenteelt te publiceren, zou ik U daarvoor zeer dankbaar zijn. Ook wanneer ik mij ten onrechte bezorgd gemaakt heb voor het welzijn van onze bijen, zal ik Uw desbetreffende mening natuurlijk publiceren; het zou mij zelfs genoegen doen als onze amateurs ongestoord vreugde zouden kunnen beleven aan hun inderdaad prachtige gouden koninginnen, zonder gevaar een toestand te scheppen zoals volgens bovenstaande aanhaling tegen het einde der vorige eeuw in Zwitserland bestond. Natuurlijk zal ik U van de desbetreffende afleveringen van het Maandschrift voor Bijenteelt een exemplaar toezenden.
Mijn artikelen, welke handelen over mijn Zwitserse reis, waarin ik deze questie, uiteraard zeer oppervlakkig, heb behandeld (Novembernummer 1938), zend ik U hierbij ter kennisname toe.
Ik betuig U reeds bij voorbaat mijn zeer hartelijke dank voor de aandacht, die U aan de door mij aangeroerde questie zult willen besteden.
(w.g.) GROENVELD.

Het antwoord op dit schrijven, dat Prof. Stomps mij spoediger zond dan ik had durven hopen, luidde als volgt.

AMSTERDAM, 30 XII 1938.
Zeer geachte Heer Groenveld,
Wat Uw vraag naar mijn oordeel over het importeren van bijenvolken en koninginnen van ander ras betreft, zo moet ik bekennen, hier niet over de geringste ervaring te beschikken. Lees ik echter Uwe uiteenzetting over deze kwestie, zo wordt mijn gevoelen wel heel sterk, dat ik zelf niet aan zulk een import zou willen denken. Als men elders reeds mislukkingen heeft geboekt, waarom zouden wij ons daaraan dan nog eens gaan blootstellen?
Meer in het bijzonder verwacht U van die aanvoer het toenemen van ziekten. En inderdaad, zeer goed zou hier een factor voor weerstandskracht kunnen bestaan, die door kruising, zelfs in de eerste generatie reeds, in zijne werking zou kunnen worden verzwakt.
"In dubiis abstine" (Waar twijfel rijst, onthoude men zich), zegt het spreekwoord en een nauwkeurig wetenschappelijk onderzoek lijkt mij wel zeer gewenst, alvorens men tot invoer op ruimer schaal overgaat. Meer zou ik hierover niet durven zeggen.
Met beleefde groeten,
Uw dw.
(w.g.) TH. J. STOMPS.

Al moeten wat onze bijen betreft op dit terrein de eerste schreden op de weg van het wetenschappelijk onderzoek nog worden ondernomen, de resultaten van het onderzoek bij andere insecten (Drosophila!) dat zulke enorme resultaten opleverde en zulke verrassende feiten aan het licht bracht, geeft aan de woorden van Prof. Stomps wel zulk een autoriteit, dat er wel geen iemker in ons land zal zijn die, met deze uitspraak voor ogen, nog buitenlandse bijen zal durven importeren.
In mijn slotartikel zal ik op enkele punten in deze correspondentie, die nog toelichting behoeven, nader terugkomen.
LEEUWARDEN.
RINK GROENVELD.