Uit de Jaagkieps.
Zoals misschien bekend, staat de rassenteelt der Zwitserse imkers op een hoog peil en niet de teelt van de Italiaanse of andere rassen met mooie namen, maar van het inheemse ras, de zwarte bij. Voor dit doel is een goede boekhouding onmisbaar.

Uit een voordracht door den heer Hunkeler te Olten (Zwitserland) in 1936 gehouden vinden wij het volgende in de Zwitserse Bienenzeitung: De titel van de lezing was: Nigra 101/347. De spreker vroeg, wat zegt ons dit? Voor den leek niets, maar voor den teler is het een koningin van de Nigrastam, geteeld op het bevruchtingsstation 101, genaamd Hubene en wel de 347e moer. Met de gegevens Nigra 101/347 kan een ingewijde alle voorouders dezer koningin gedurende een kwart-eeuw nagaan. Voor hun boekhouding gebruiken de telers stempels, die het beeld van een dar en een moer weergeven (zie afbeelding). Op het borststuk wordt het genoemde nummer vermeld, terwijl op het achterlijf bij de letters Z. F. (Zuchtfamilie) een getal wordt geplaatst, dat voor alle afstammelingen van één moer gelijk is.
Gaat men nu een stamboom van een raskoningin na, dan staat men versteld van de inteelt. Telkens worden dieren van dezelfde teeltfamilies aangetroffen. Zoo dragen van de bet-overgrootouders van bovengenoemde moer de 5 moeren alle het nummer 1/1119 en de 3 darren 1/780. En toch gelden de nakomelingen van Nigra 101/347 tot de beste Zwitserse Edelvolken.
Het slingeren van onze heide-honing is niet bepaald een pretje, maar als men de berichten in de buitenlandse pers leest over sommige woudhoningen, dan hebben wij nog geen klagen. Op de 72e Wanderversammlung (Innsbruck 1937) behandelde Prof. Borbach, Graz, het onderwerp: Voorkomen, winnen en gebruik van Melizitose. Dit is de wetenschappelijke naam voor Larix-suiker, ook wel Larix-manna genoemd. Deze suiker komt niet alleen voor in de honingdauw van de larix, maar ook in die van andere bomen, zoals Douglas-den, populieren en linden. Wanneer het weer medewerkt (zeer veel onweder met grote temperatuursverschillen) geven de larixen een overvloedige afscheiding van honing-dauw, zodat deze van de takken druipt. De bijen halen deze vroeg in de morgen, daar ze spoedig hard wordt, het is dan of deze bomen besneeuwd zijn. De bijen vullen in een paar dagen de kasten, maar de imkers zijn er niet mee ingenomen, want zij weten deze honing haast niet uit de raten te krijgen, daar deze ongemeen snel kandeert en na een paar dagen niet meer te slingeren is. Ook is deze honing niet geschikt om de bijen er op te laten overwinteren, daar roer-verschijnselen en sterfte het gevolg zijn. De wetenschap is nog steeds bezig met het onderzoeken van deze stof. Nog niet bewezen is, dat Melizitose als vervangmiddel van de suiker bij suikerziekte (zoals beweerd wordt) geschikt is.
Reeds jaren tracht men de jonge moer aan een (ons) passenden echtgenoot te helpen. Reeds Reaumur zette in de 18e eeuw een moer met een dar onder een glazen stolp en sloeg met aandacht gade wat daar zou voorvallen. Volgens zijn mededeling vond de bevruchting plaats, waarbij de koningin zich nu niet zo heel kuis gedragen moet hebben en betaalde de dar deze aangelegenheid met zijn leven. Dit is misschien wel het opmerkelijkste van de gehele geschiedenis, want het was toen nog niet bekend, dat de bevruchting in de lucht plaats vond, gevolgd door de dood van den uitverkorene.
Reeds voor 25 jaar hebben geleerden het sperma bij de moeren ingespoten en zij hadden ongeveer 50% gunstig gevolg, maar de moer kon slechts een geringe hoeveelheid bevruchte eitjes leggen. Ook heeft men het geslachtsdeel van den dar kunstmatig bij de moer ingevoerd.
In dezelfde tijd trachtte men de paring in kooien en glazen kasten te doen plaatsvinden. In 1901 nam een Amerikaanse imker, Davitte, proeven met een reuzenkooi, deze was tentvormig, 9 m. hoog en 9 m. in doorsnee. Aan de kant hiervan werden volken met jonge moeren opgesteld. Deze kasten hadden twee vlieggaten: één voor de werkbijen naar buiten en één voor de darren en moeren, die in de tent uitkwam. Hij zou 100 moeren in een zomer hierin bevrucht hebben gekregen. In 1936 werden de proeven door Kinzie herhaald en wel met 55% gunstig gevolg. In het voorjaar van 1937 werd op een Fruit- en Tuinbouwinrichting in Geisenheim (Duitsland) ook een proef genomen. Men bouwde een zeer grote kooi, waaraan 785 uur gewerkt werd en die 1700 Mark kostte. De bodemoppervlakte was 16 X 9.60 m. en de hoogte 12 m. De bekleding bestond uit lichte, gaasvormige neteldoek. Opdat de moeren en de darren zich niet tegen het bovenstuk zouden beschadigen, was dit met donkere stof bedekt. Een moerloos volk werd als bij de voorgaande proeven opgesteld en verder werden 16 bevruchtings-kastjes in de kooi geplaatst, benevens boompjes en stuifmeel-gevende gewassen. En het resultaat? In het kort: alleen de moer uit de grote kast werd bevrucht en men vermoedt, dat deze kans heeft gezien uit het verkeerde vlieggat te ontsnappen. Wel heeft men waargenomen, dat de darren de jonge moeren navlogen. Verdere proeven zullen genomen worden.
De gegevens van het voorgaande zijn uit de "Deutsche Imkerführer" van 1937/12.
Jékavé.