Bijenziekten.


(Uit het verslag van de werkzaamheden der Rijksseruminrichting over 1937, verschenen Mei 1939.)


In het jaar 1937 zijn 692 monsters bijen en broed ingezonden door 124 bijenhouders. Van dit aantal waren 19 inzendingen afkomstig van volken, welke door moerloosheid of slechte inwintering met als gevolg roerziekte, in het voorjaar een meer of minder grote sterfte vertoonden. Bij deze dieren konden geen ziekte-oorzaken worden aangetoond. Enige toegezonden broedmonsters hielden geen verband met een der bekende broedziekten.
Van 37 standen waren de monsters in meerdere of mindere mate met de nosemaparasiet besmet; 17 monsters waren van standen waar mijtziekte geheerst had of waar dit is geconstateerd.

In de maanden juni, juli en Augustus zijn een aantal monsters toegestuurd van volken, waaronder grote sterfte werd waargenomen. Enkele imkers zonden monsters in van standen, waar niets afwijkende werd bespeurd, doch zij wensten te vernemen of hun bijen niet lijdende waren aan een der bekende parasitaire ziekten.

Evenals vorige jaren kwam vanaf Januari, Februari tot in Juni bij een aantal imkers nosema in ernstige mate voor. Het ligt in het wezen van het bijenvolk, dat vooral in de maanden Februari en Maart, waarin nog weinig bijen worden geboren en bij een infectievorm, waarbij in korte tijd een groot aantal bijen wordt besmet, hetgeen vooral bij het gelijktijdig heersen van roerziekte het geval is, de sterfte zeer groot kan zijn. Vele imkers verliezen aldus meer dan de helft van hun volken. Vooral de standen, welke op de heide stonden, staan bloot aan het optreden van de roerziekte met het funeste gevolg van grote sterfte, indien tevens nosema aanwezig is. In het jaarverslag over 1934 zijn over de werking van heidehoning als wintervoedsel in verband met een toen ingestelde enquête verschillende opmerkingen gemaakt. In bepaalde streken van ons land is het optreden der ziekte vaak zeer boosaardig, terwijl zij in andere streken vrijwel ongemerkt voorbijgaat. De Duitse onderzoeker van bijenziekten Borchert onderscheidt deze twee typen met de namen van "Seuche" en "Befall". In Zwitserland wijst Morgenthaler op het voorkomen van de Malpighamoeba mellifica, voorkomend in de malpighische buizen, welke, samengaande met nosema, het boosaardig karakter aan het verloop zou geven. Deze mening wordt door Morgenthaler steeds meer naar voren gebracht. Hoewel bij het onderzoek der ingekomen monsters geregeld naar deze parasiet wordt gezocht, is zij in Nederland nog niet aangetroffen. Een reeks van proeven, alsmede de praktijk van het bijenhoudersbedrijf, geven echter voldoende steun aan de mening, dat het voorkomen van nosema zonder meer in staat is het verschillend verloop der ziekte te kunnen verklaren.
Zoals in vorige jaargangen werd opgemerkt, mag een rationele bedrijfsvoering voldoende worden geacht de schade dezer ziekte te voorkomen en haar zelfs uit te roeien.

De acariosis is in dit jaar in Zeeland slechts bij één imker waargenomen. Waar het een kleine stand betrof, zijn de volken op advies afgemaakt. Ook in Drenthe werden twee gevallen geconstateerd op standen, waar tevens in een zeer ernstige graad nosema heerste. De ene stand betrof 54, de andere 107 volken. Van de eerste stand waren er 33 gestorven en de overgeblevenen zeer verzwakt, van de andere was 1/3 gestorven, een groot deel sterk verzwakt, de overige in zeer matige conditie. Deze berichten werden bij de toezending van monsters verstrekt in het begin van juni, in een periode, dat bijenvolken op hun volle kracht dienen te zijn en vóór het zwermen staan. Bij deze volken werd nosema vastgesteld in een graad van 50-100 %. Hoewel de mogelijkheid bestaat, dat een sterke infectie ook in April en Mei kan inzetten en de schade in dit geval bij een gunstige broedontwikkeling betrekkelijk gering behoeft te worden, wijst een dergelijk verlies van volken, als bij deze imkers het geval was, op een infectie, die hetzij op zichzelf, hetzij begunstigd door roerziekte, reeds vroeg in het voorjaar moet hebben plaats gehad.

Behalve nosema werden op de eerste stand bij 21 monsters 2 stuks aangetroffen resp. met 1 en 6 bijen (van 30-tallen), welke mijten herbergden. Op de andere stand resp. van 70 volken 5 stuks, 4 met één en één met twee bijen, waarin mijten.
Het betrof bijen, welke reeds enige tijd dood waren. Reeds bij het constateren der ziekte is de grote waarschijnlijkheid uitgesproken, dat in verband met de geringe uitbreiding der mijtziekte en het feit, dat het bijen betrof, welke reeds enige tijd dood waren, de mijtziekte mogelijk was uitgestorven met de grote sterfte door de nosema.
Een voortgezet onderzoek bij één der imkers in juni, bij den anderen in juli en September, hebben dit vermoeden bevestigd. Ook bij onderzoek van naburige standen, dat niet volledig is geschied, zijn geen mijten aangetroffen.
Omtrent de mogelijke herkomst is bij navraag geen enkele aanwijzing verkregen.

In het vorig verslag is gewezen op het voorkomen van een sterfte in de maanden Juni en Juli, welke door de bijenhouders met de naam van "zandloperij" wordt bestempeld. Een oorzaak werd niet gevonden.
In 1937 heeft deze ziekte wederom op grote schaal in de maanden. Juli en Augustus gewoed.
Op verschillende wijzen is getracht enig inzicht in deze sterfte te verkrijgen. Een korte oproep in het Maandblad voor Bijenteelt met enige vragen is aanleiding geworden, dat een aantal imkers monsters bijen toezonden met een uitvoerige beantwoording der vragen.
In de eerste plaats zij er op gewezen, dat sinds vele jaren in Juli het verschijnsel zich in meerdere of mindere graad voordoet. Eén imker schreef, dat hij de laatste 16 jaar niet anders kende, het ene jaar sterker dan het andere.
Tussen 5 en 21 Juli werden o.m. 28 monsters ontvangen, welke met deze ziekte verband hielden; de duur der sterfte bedroeg dus ongeveer 14 dagen, hetgeen de meesten der imkers bevestigden. Omtrent de uitbreiding waren de berichten verschillend. Er waren streken, waar alle imkers last van de sterfte hadden, in andere slechts een enkele.

Van het verloop is het volgende op te merken.
Enige bijenhouders zagen, dat een groot aantal bijen onder bloeiende lindebomen als verlamd rondliepen en stierven. Doch ook in de streken, waar uitsluitend klaver of ander gewas bloeide, trad sterfte op. Opmerkelijk was, dat op verschillende plaatsen ook de mannelijke bijen (darren), zweefvliegen en hommels onder de stervende dieren werden aangetroffen. Ten opzichte van de leeftijd, of n.l. de sterfte uitsluitend bij jonge bijen of uitsluitend bij oude werd waargenomen, is geen afdoende mening verkregen. Speciaal bij heet en warm weer en sterke dracht trad de sterfte op. De ziekteverschijnselen waren niet in alle streken overeenstemmend. Vrij plotseling treedt de ziekte op om vrij snel te verdwijnen. "Zandloperij", n.l. snelle beweging met onvermogen tot vliegen en na enige uren sterven, is het kenmerk op de meeste standen. Echter sterke verlammingsverschijnselen en vrijwel onmiddellijk sterven, nadat de bijen de woning hebben verlaten, worden waargenomen.

Omtrent de oorzaken kan slechts een en ander worden vermoed. Nosema, mijtziekte en arsenicumvergiftiging waren uit te sluiten. Het ligt voor de hand, dat waar steeds meer ter bestrijding van verschillende plantenziekten met giftige stoffen wordt gespoten, men geneigd is aan deze in de eerste plaats te denken. Hier zijn te noemen, behalve de reeds vermelde arsenicumpreparaten, die van koper- en fluorverbindingen, alsmede van derris, pyrethrum en nicotine. Volledigheidshalve worden deze stoffen hier genoemd, voorkomende in een artikel van Ir. J.J. Franssen, over insectenbestrijding en bijenteelt, in het Landbouwkundig Tijdschrift van Aug.-Sept. 1937.
Slechts enkele aanwijzingen vindt men in de berichten, welke aan een mogelijk verband tussen insectenbestrijding en bijendood doen denken. Enige inzenders maakten reeds bij de toezending van dode bijen de opmerking, dat met Bordeause pap op de aardappelvelden was gespoten. Bij navraag aan 9 imkers of enige spuitmiddel in hun buurt was gebruikt, kwam een antwoord van 6 hunner, dat de mogelijkheid voorhanden was; bij 3 was deze uitgesloten. Geen enkele bracht de sterfte in verband met bespuiting van frambozen met derrispreparaten.

Wat betreft een mogelijke doodsoorzaak moet hier herinnerd worden aan publicaties van Bahr, Raebiger en Wiegert en Borchert. De eersten maken melding van sterfte tengevolge van het voorkomen ener paratyphose in October, resp. in Maart geconstateerd. Hoewel ten opzichte van de bacil door Bahr geïsoleerd en door hem paratyphus alvei genoemd, Kauffmann in een monographie over "die Salmonellagruppe", voorkomend in Weichardts "Ergebnisse der Hygiene, etc. 1934", opmerkt, dat deze bacil niet tot deze groep behoort, mag worden aangenomen, dat de mogelijkheid niet is uit te sluiten, dat een bacil, met eigenschappen ener parathyphusachtige, sterfte zou kunnen veroorzaken. Zij komen toch zeer veelvuldig in de bijendarm voor. Borchert, die de parathyphus alvei van Bahr afwijst als de verwekker van "de paratyphus der bijen", zoals Bahr de door hem waargenomen sterfte betitelt, toonde deze bacil als saprophyt (geen ziekteverwekker) in 9 % aan.
Hier zijn ruim 30 monsters in de tijd der Juli-sterfte onderzocht op
het voorkomen van paratyphusbacillen, daarnaast monsters van een aantal standen, waar geen ziekteverschijnselen werden waargenomen. Vrijwel van alle standen werden uit één of meer bijen bacillen uit de groep der coli-paratyphus gekweekt, uit vele in reincultuur. Deze zijn morphologisch, cultureel en biochemisch gedifferentieerd en voor een deel ook op pathogene eigenschappen gecontroleerd. Het merendeel, dat geen lactose vergistte, gaf wel indol en ontleedde saccharose, zodat van 120 geïsoleerde stammen er 14 overbleven, welke aan de biochemische eisen, wat betreft de ontleding der koolhydraten en alcoholen voldeden. Zij waren zowel van zieken als van gezonden afkomstig.
Een aantal van deze stammen, afkomstig van standen, waar de sterfte zeer groot was, gevoed aan gezonde bijen, waren niet in staat sterfte op te wekken.
Voorlopig kan de Juli-sterfte dus niet in verband worden gebracht met het voorkomen van één der paratyphusachtige bacillen, geïsoleerd uit de bijen, welke het verschijnsel der sterfte, zoals deze telkenjare in Juli wordt waargenomen, vertonen.

ROTTERDAM. WINKEL.