De betekenis van het voorkomen en de onderkenning, het onderzoek en de bestrijding van bijenziekten voor de ontwikkeling ener goed georganiseerde bijenhouderij.


Tot voor enige jaren verheugde zich de Nederlandse bijenhouderij in de reputatie een bijenstapel te bezitten, welke vrijwel niet aan bijenziekten lijdende zou zijn.
Waarop baseerde zich deze reputatie? Dat er geen broedziekten voorkwamen? Of geen mijtziekte en dat, hoewel wij de Nosema maar al te goed kenden, deze ziekte echter een zo wisselvallig verloop vertoonde, dat men geen vat op haar kon krijgen, waarbij, vooral door haar schijnbaar spoorloos verdwijnen, haar ernstig karakter niet werd doorzien?
Ik wil in het midden laten of onze bijenhouderij deze reputatie verdiende en mij alleen afvragen, wat de grond was voor deze mening.
Sinds ruim 10 jaar wordt door mij onderzoek op bijenziekten verricht en hoewel het aantal inzendingen sommige jaren niet onbelangrijk was, ben ik van mening, dat uit het aantal en de aard dezer inzendingen geen juist oordeel kon worden gevormd over het voorkomen van ziekten in het algemeen, van haar uitbreiding en van de schaden door haar veroorzaakt. De ervaring heeft geleerd, dat in hoofdzaak dán monsters worden ingestuurd en om raad wordt gevraagd als óf de verliezen zeer groot zijn, óf als het een actief afdelingsbestuur betreft; ik wil de actieve imkers die ook hun monsters toestuurden als er verdachte verschijnselen voorkwamen, vanzelfsprekend niet vergeten. Maar een maatstaf zijn deze inzendingen niet.

Enkele bewijzen voor deze uitspraak mogen hier worden overgelegd. Hoe vaak kwam het niet voor, dat in de begeleidende brieven werd opgemerkt of, na mijn vraag naar de uitbreiding in de betreffende streek het bericht luidde, dat bij talrijke imkers in de buurtschap de volken dezelfde verschijnselen vertoonden als bij inzenders. Een tweede bewijs, dat terwijl in deze 10 jaar nimmer materiaal van vuilbroed aan de Rijksseruminrichting werd toegezonden, mij van bevoegde zijde werd verklaard, dat ze nu en dan toch wel voorkwam.
Ik heb dan ook wel eens getwijfeld aan de gegrondheid van deze reputatie en gemeend dat om welke reden dan ook, de wens de vader was van deze gedachte.

Een andere vraag is het, of het juist is gezien, een schijnreputatie te bestendigen, terwijl wij niet weten of zij verdiend is, d.w.z. of zij niet op dwaalwegen moet leiden; of dit dus in het belang is van onze bijenhouderij. Zo ja, wordt het dan geen tijd, dat men deze weg verlaat en als het eens niet mee zou vallen, deze kennis als een krachtige prikkel te beschouwen klaarheid te brengen en tegenover mogelijke gevaren doeltreffende maatregelen te nemen, terwijl als het wèl meevalt, wij daarmee ons voordeel zullen doen ?
Voor enige jaren heeft Dr. Morgenthaler in Zwitserland, een man van internationale bekendheid op het gebied van bijenziekten, de mening uitgesproken, dat de zorg, welke er besteed wordt aan het onderzoek en de bestrijding van ziekten, een maatstaf is voor het inzicht van de leidende organen en voor de graad van ontwikkeling en bloei van de bijenteelt in een land. Geldt deze uitspraak niet op ieder gebied -- om bij de hygiene te blijven heeft de bestrijding van besmettelijke ziekten in een land niet des te krachtiger plaats, naarmate het volk op hoger peil van ontwikkeling staat? Het is niet mijn bedoeling en mij ook niet mogelijk, hier de verhouding na te gaan van deze beide grootheden: van de ernst waarmede in ons land de bestrijding van ziekten plaats vindt en de graad van ontwikkeling. waarin zich onze bijenteelt verheugt. Van Zwitserland zal ieder, die op de hoogte is, toegeven, dat die verhouding dáár gezond is; de waardevolle opmerking van Dr. Morgenthaler moge geschikt zijn ons tot nadenken te stemmen.

Evenmin is het mijn bedoeling teveel de nadruk te willen leggen op het voorkomen van ziekten. Het blijft en moet natuurlijk blijven een bescheiden onderdeel van het terrein der bijenteelt, maar het moet die erkenning vinden, die het verdient en die het welbegrepen belang van den imker vordert.
Is het mogelijk in enkele trekken een schema te geven van het
huidige voorkomen van bijenziekten, van het wezen van deze en van de betekenis der schaden voor de bijenteelt, zowel locaal en tijdelijk als wat betreft de mogelijkheden voor haar uitbreiding over het gehele land en het gevaar, dat ziekten door de aard van hun wezen kans krijgen zich voor goed in ons land te nestelen?

Vooraf wil ik dan de vraag stellen: Wat weten we van broeden bijenziekten af, hoe vaak staan we nog voor onoplosbare vragen Wat weten we van de wisselwerking tussen ziekten en de normale levensomstandigheden, zowel van de afzonderlijke bij als van het bijenvolk, welke kennis voor een juist begrip van verschillende ziekten onmisbaar is?

Ik sta eerst even stil bij hetgeen wij weten. Wat betref broedziekten kan worden gezegd, dat de voornaamste van deze als bekend mogen worden beschouwd, zowel wat oorzaken, verloop en bestrijding betreft. Hetzelfde kan worden gezegd van de mijtziekte, ook al zijn hier nog tal van open en interessante vragen. waarmee verschillende onderzoekers zich bezig houden. Wij kennen Nosema met haar schijnbaar grillig verloop. Van deze ziekte is in alle landen veel studie gemaakt, hoewel deze nog niet tot eens-, luidende inzichten heeft geleid. Zelf heb ik over verschillende onderdelen van het Nosemavraagstuk in de loop van 6 jaren uitgebreide onderzoekingen verricht, welke binnenkort zullen worden gepubliceerd. Ik zou het stukje van den Heer Lammerink in het laatste nummer van ons blad reeds als een ongevraagde inleiding op mijn werk, dat naar ik hoop een bijdrage tot een beter begrip van deze ziekte mag zijn, willen beschouwen.
Over bijenziekten sprekende worden in hoofdzaak deze genoemd, daar zij in de verschillende landen in verschillende graad voorkomen.

Hoe is het er mee gesteld in ons eigen land ?
Hoewel wij dus in verband met hetgeen hiervoor is opgemerkt, niet in staat zijn vast te stellen, in welke omvang wij de verschillende besmettelijke en parasitaire ziekten in ons land herbergen, heeft het langjarig onderzoek toch aan kunnen tonen, dat alle bekende ziekten bij ons voorkomen. Nosema in verband met haar karakter in een op en neergaande lijn, soms zeer uitgebreid en ernstig, dan meer sluipend en weinig schade veroorzakend. Mijtziektek komt in ons land voor, in welke mate is onbekend. Amerikaans vuilbroed is geconstateerd en er zijn geen aanwijzingen dat ze nog niet aanwezig is. In verband niet de bron der besmetting, Cubaanse honing (ook ingevoerde Amerikaanse koninginnen?), zijn we natuurlijk onwetend of we met één haard te doen hebben of dat zich in de loop van de tijd nog meerdere zullen aanmelden.

In verband met mijn hiervoor gestelde vraag omtrent de schade kan ik kort zijn. De ziekten van broed en bijen eindigen alle met sterfte. Volken kunnen totaal uitsterven, hele standen van 100 en meer volken gaan ten gronde aan broedziekte, zowel als aan de beide andere hiervoor genoemde. Graad en uitbreiding wisselen met tal van omstandigheden, waarop hier niet nader is in te gaan. Het ligt in de aard van broedziekten en mijtziekte zich uit te breiden, Nosema gedraagt zich anders. Eénmaal in het land zijn ze er zo niet weer uit, dat tonen landen, waar men voor publicatie niet bang is, maar al te goed.
Naast het voorkomen der bekende parasitaire en bacteriële ziekten weten we nog van schaden, hetzij teweeggebracht door de opname van vergiften of door nog onbekende oorzaken. Wat het eerste betreft is dit een onderdeel der bijenziekten waar we wel iets van weten, maar naar verhouding méér niet van weten. Arsenicumvergiftiging wordt hoewel zeldzaam, hier en daar geconstateerd, terwijl elk monster bijen, dat geen parasitaire ziekte vertoont, hierop wordt onderzocht. Er zijn andere vergiften, waarover ik in ons orgaan schreef en waarover ook sprake is in voorgaand verslag over 1937. Misschien komen ze meer voor dan wij vermoeden en is het wetenschappelijke onmacht, dat we de vergiften niet kunnen aantonen.

Zó is het ook met het naar mijn mening niet onbelangrijke aantal ziekten, welke in verschillende tijden van het jaar meer of minder sterke verliezen teweegbrengen en welke we tot nu toe nog als onoplosbaar moeten beschouwen. En hier wil ik even op de vraag ingaan, langs welke weg deze een kans krijgen te worden opgelost.
Het zou misschien wel de belangstelling van vele lezers hebben. hierop dieper in te gaan; ik wil slechts bij enkele punten even stilstaan, welke ten slotte ook nog een direct practisch nut hebben. Heeft men wel eens iets gelezen over de ontwikkeling van de wetenschap der geneeskunde? Hoe de kennis van het normale, menselijke en dierlijke lichaam, zowel in zijn bouw als in zijn werking nodig is, om kans te krijgen de ziekteafwijkingen te begrijpen? De meeste van ons, die de Pasteurfilm hebben gezien, zullen toen hebben begrepen, hoe moeizaam het is, het wezen ener besmettelijke ziekte te verklaren. Die wetenschap is steeds ingewikkelder geworden met de grote reeks van ontdekkingen op ander gebied (natuur- en scheikunde), welke bij haar in toepassing konden worden gebracht. Nu kan men opmerken: maar zo erg is het bij het onderzoek van zieke bijen toch zeker niet! Toch moet het ieder duidelijk zijn, dat ook voor de bestudering ener bijenziekte, waarvan men de oorzaak niet kent, bouw en functie van het bijenlichaam bekend moeten zijn, dat voor het onderzoek ener besmettelijke ziekte kennis van bacteriële en parasitaire ziekten nodig is. Als men het maag-darmstelsel, het spierstelsel, het ademhalingsapparaat, de klieren, om maar enkele organen te noemen, op afwijkingen wil onderzoeken, moet men deze, zowel in zijn groffe als in zijn microscopische bouw, behoorlijk kennen, wil men de afwijkingen op de juiste wijze interpreteren. Onlangs vertelde mij een wetenschappelijke ambtenares van het Instituut voor Bijenziekten in Zwitserland nog, hoe daar alleen van de bijendarm diepgaande studies worden gemaakt, terwijl reeds ettelijke andere onderzoekers hierover hun bevindingen hebben gepubliceerd. Terloops merk ik op, dat men dan ook zal beseffen, wat het betekent van uit 5-10 verdroogde, vergane, vaak stinkende bijenlijkjes nog een ziekteoorzaak te kunnen construeren. Met de bekende parasitaire ziekten en een enkele vergiftiging is zulk materiaal nog meestal wel te gebruiken, maar bij negatieve uitkomst wordt een onderzoek in andere richting onmogelijk.
En dat ervaring een onmisbare rol speelt, behoeft ten slotte geen betoog.

Het is noodzakelijk, dat ik deze opmerkingen maak, daar het mede mijn bedoeling is enig denkbeeld te geven van het feit, dat onderzoek op bijenziekten geen allemanswerk is, evenmin als het werk van een ingenieur, van een architect, van een goeden timmerman, van een ervaren landbouwer of imker; dat het onderzoek niet ophoudt met de simpele techniek, toegepast bij nosema- en mijtziektecontrole, en dat in het belang ener krachtig georganiseerde bijenteelt een behoorlijk wetenschappelijke bestudering van bijenziekten op baar plaats is.

Wat hiermede gepaard moet gaan wil ik in verband met het door mij hier besproken onderwerp trachten alsnog in het kort duidelijk te maken.
1e. Juiste denkbeelden moeten worden gewekt omtrent de betekenis van het voorkomen van ziekten in ons land en de noodzakelijkheid van het publiceren hiervan.
2e. Valse voorstellingen moeten worden opgeruimd.
3e. De imkers moeten enig begrip hebben van de voorkomende bijenziekten.

1e. Geen verdonkeremanen van het voorkomen van welke ziekte ook, integendeel, ze signaleren. Nogmaals wil ik wijzen op het huidige voorkomen der ziekten. Als ieder imker weet, dat in Zeeland op twee beslist, maar misschien wel op 5 of meer standen mijtziekte voorkomt, dan zal hij, indien hij ook weet wat dit voor een ziekte is en notie heeft van de gevaren voor verspreiding naar het Noorden, vragen: wat gebeurt hiertegen ? Als wij de gemeenste vorm van v uilbroed door het in onwetendheid gebruik maken van ingevoerde honing in ons land hebben geïmporteerd, zonder dat met zekerheid is te constateren, dat met de vernietiging van de betreffende volken de ziekte is uitgeroeid, dient de hele imkersstand te weten, dat dit gevaar onze bijenteelt bedreigde of nog bedreigt, al zou het alleen maar zijn op grond hiervan, dat hij weet, op welke wijze deze ziekte kan worden binnengesleept.
De imker moet ook weten, dat Nosema ernstig kan heersen en dat hij bij aankoop van bijen ook deze ziekte kan aankopen, doch dat met het nemen van doeltreffende maatregelen deze ziekte beslist is te keren. En bovendien moet hij weten, dat door invoer van volken uit andere landen deze ziekte ook nog eens wordt ingevoerd.
Wij moeten geen ziekte verdonkeremanen, maar ook niet de verkeerde voorstelling geven alsof b.v. Nosema "overal" voorkomt.
Op grond van mijn ervaring wil ik toegeven, dat in weinig provincies (misschien geen enkele uitgezonderd) deze ziekte niet zou voorkomen en dat er inderdaad streken zijn, waarop ze in het voorjaar op elke stand voorkomt, maar ook heeft mij deze ervaring geleerd, dat er zeer veel standen zijn en er ook (voorzover over enige jaren systematisch nagegaan) een enkele streek is (misschien vele streken!) waar geen Nosema wordt aangetroffen. Want het funeste van deze foutieve bewering is, dat men er gemakkelijk uit zou kunnen besluiten, dat er toch wel niets aan te doen zal zijn, zoals in vroeger jaren de dauwworm er bij hoorde. Maar voor de honderden beginnende imkers betekent het, dat ze de ziekte mee in de koop kunnen krijgen en het vanzelfsprekend hebben te vinden.
Laten deze, natuurlijk op redelijke wijze, maar eens op hun poot spelen en de wens krachtig uitspreken, dat de georganiseerde imkerij er voor heeft te waken, dat zij de dupe worden van deze grondfoute bewering, die bovendien zo gemakkelijk leidt tot onopzettelijk bedrog.

2e. Valse voorstellingen moeten niet worden bestendigd, o.a. dat ons bijenras sterker, onvatbaarder voor ziekten zou zijn dan andere.
Hoe rijmen wij het aan de ene kant de loftrompet te steken op ons eigen ras en de import van allerhande buitenlands goed aan te bevelen? Waarvan men misschien wel wat weet, maar wat voor goeds en dat bewezen is, deugdelijk en dus volkomen objectief?
Of wil men op grond van de wetten der erfelijkheidsleer proberen de prijzenswaardige hoedanigheden van onze bij (...of heeft de handel hiermede wat uitstaande?) te combineren met die van de Amerikaanse of waarvan de heilaanbrengsters komen mogen?
Laat men deze, door letterlijk niets gestaafde meningen voorlopig toch heel goed opbergen, totdat over vele jaren voortgezet wetenschappelijk onderzoek zal aantonen, wat van al deze moeilijke problemen is opgelost kunnen worden.
Het is m.i. ook geen bewijs van groot doorzicht en van een goedekennis van zaken, noch van een goed benutte ervaring, dat men hier allerhande vreemde rassen aanbeveelt, terwijl men de waarde van het eigen ras niet eerst grondig heeft onderzocht. Men wil toch zeker niet handelaars in vreemd goed als de objectieve kenners van ons ras, beschouwen, hetgeen ze trouwens ook niet zullen begeren.

3e. En in hoeverre moeten de imkers kennis hebben van bijenziekten?
Zij behoeven niet met de hele bijenwetenschap in hun zak te lopen - zo zijn er! Dat ze, gewapend met een microscoop de diagnose van ziekten vaststellen, is niet te verlangen, al wil ik hier toch even memoreren, dat ik enige jaren geleden op een excursie in Zwitserland. bij een tweetal bevriende imkers in hun mooi en ruim paviljoen een aardige microscoop aantrof, die uitsluitend voor Nosemacontrole werd gebruikt.
Maar de imker moet wel in grote lijnen de meest typische verschijnselen van de voorkomende ziekten kennen, hij moet op de hoogte zijn van de karakteristieke feiten, welke in het wezen van bepaalde ziekten zijn besloten. En bovenal moet hij weten van de bestrijdingsmaatregelen, die kunnen worden genomen als het bestrijd bare ziekten betreft. Hij moet begrip krijgen van wat de hygiene eist bij de behandeling van zijn bijenvolken.
Toen ik in 1933 het eerste geval van mijtziekte in Nederland (Zeeland) constateerde, heeft zich daar onder leiding van den voorzitter van de betreffende afdeling een bestrijdingsorganisatie ontwikkeld, met welker uitvoering zich iemand belastte, aan wien dit zeer wel was toevertrouwd, hetgeen gedurende enige jaren goede resultaten heeft opgeleverd. Het bleek mogelijk, dat onder goede leiding bestrijding van besmettelijke ziekten mogelijk was.
In 1935 richtte ik tot een 25-tal ervaren imkers een vragenlijst omtrent hun mening van de betekenis van heidehoning als overwinteringsvoedsel in verband met het optreden van roerziekte. Ik ontving hierop antwoorden, welke door mij in een artikel, voorkomend in ons maandblad van dat jaar, zijn samengebracht. Dit geval bewijst, hoe omtrent bepaalde vragen oplossingen kunnen worden benaderd, indien gebruik wordt gemaakt van de ervaring der bekwaamsten uit de bijenwereld. In verband met deze, vanuit de praktijk verkregen gegevens, beveel ik de lezing van dit artikel den imkers nog eens aan.

Er zijn verschillende imkers, die enige jaren geleden monsters bijen toezonden na grote verliezen, welke bleken te zijn veroorzaakt door Nosema; zij pasten maatregelen toe, kwamen van de ziekte af en zenden nog elk jaar voor de controle monsters toe.

Het is mijn bedoeling met deze enkele gevallen aan te tonen, dat er in het algemeen voldoende inzicht kan worden verwacht omtrent bestrijding als er enige kennis aanwezig is van de aard der ziekten.
Anderzijds treft men op het imkerspad aan een slag imkers, die tot de schadelijken behoren voor de goed gedreven bedrijven, daar zij door onwetendheid en onverschilligheid de gezondheid van deze bedrijven kunnen aantasten. Waar bestreden moet worden en door onwil of eigenwijsheid een goede bestrijding wordt gedwarsboomd, moet het de krachtige organisatie zijn, welke deze imkers op het rechte pad brengt. Wat kan een stand met zwakke door Nosema, mijtziekte of broedziekte geteisterde volken geen gevaar opleveren voor de sterke volken van den buurman als roof intreedt.

Op grond van deze enkele losse gedachten zou ik een kort schema willen geven van wat er mogelijk moet blijken als er welbewust gestreefd wil worden naar een toestand, waarbij tenminste ziekten onze bijenstapel zo min mogelijk teisteren.

1e. De bestrijding van de bekende besmettelijke en parasitaire ziekten moet geregeld worden van bovenaf, d.w.z. door de Vereniging voor Bijenteelt zelf. Hoe goed werk er ook kan worden geleverd door energieke afdelingen, als de bestrijding algemeen zal geschieden en op lange termijn plaats moet hebben, heeft de Organisatie leiding te geven.
Vanzelfsprekend komt dan aan de orde het gevaar, dat onze bijenteelt bedreigt door import van volken, koninginnen en honing vanuit het buitenland. Als wij graag willen blijven geloven, dat onze bijenhouderij weinig met ziekten te kampen heeft, laat er ons dan toch ten minste voor zorgen er geen ziekte bij in te halen. En is men minder optimist, dan is stelling nemen tegen de import toch helemaal op haar plaats en des te zekerder zullen de resultaten zijn, naarmate men op de hoogte is van de bronnen van de import.
Als men prijs stelt op een goede reputatie en dus op een goed handelsproduct, dat men kan garanderen, dan moet een krachtige, algemene bestrijdingsorganisatie over deze zaken waken en kunnen beslissen.
Het bestaan en eventueel de steun dezer organisatie zal voor de imkers in streken, waar geen Nosema of andere ziekte heerst, een prikkel zijn hun standen gezond te houden; voor de andere hun standen gezond te maken.

En we hebben ook te denken aan de belangen van de talrijke imkers, onze medeleden, die als beginners van niets weten en behalve met teleurstellingen door onkunde, ook met ziekte te maken krijgen. Hier heeft de Vereniging nog een heel aparte taak.
In dit verband zij alsnog gewezen op de activiteit der Zwitsers, die na een jarenlange, goed georganiseerde bestrijding hun werk beloond zagen door opname van verschillende ziekten in de wet, tot heil van de bijenhouderij.

2e. De imkers moeten op een wijze worden voorgelicht door hun organisatie zoals voortvloeit uit hetgeen hiervoor is ter sprake gekomen.

3e. Als de organisatie doeltreffende maatregelen zal moeten kunnen overwegen eventueel toepassen, moet zij contact hebben met de deskundige organen, het consulentschap en de Rijksseruminrichting.

4e. Men moet er zich rekenschap van geven, dat naast het z.g. massa-onderzoek, d.w.z. het onderzoek op de bekende besmettelijke ziekten, dat overigens ook niet tussen neus en lippen moet gebeuren, daar voor een uitroeiing herhaalde en grondige controle noodzaak is, het onderzoek van onbekende ziekten op alle wijzen moet worden bevorderd.

Ten slotte wil ik mijn opmerkingen en wensen in enkele algemene punten samenvatten, beginnend met nog eens te wijzen op de titel van dit stukje.
a. Eén van de voorwaarden voor een zich ontwikkelende en op gezonde basis verkerende bijenteelt is: de kwestie der ziekten niet verwaarlozen.
b. Vanuit dit standpunt nagaan, van waar de gevaren dreigen, onderzoek van de maatregelen ter bestrijding en voorkoming.
c. Krachtige bemoeiing met een en ander door de verenigingen van georganiseerde bijenhouders.
d. Samenwerking van allen, die bij de bevordering van de belangen der bijenteelt zijn betrokken.

ROTTERDAM,
WINKEL.