Enige bezwaren tegen en kritiek op de bedrijfswijze van Anton Janscha.


In het Octobernummer trof mij de mededeling (en aanprijzing) van de bedrijfswijze van Anton Janscha door Jékavé. Deze werd ingeleid met de, ik mag zeker wel zeggen "lijfspreuk" van dien imker uit oude tijd, later door jékavé vertaald herhaald als: Ik dood geen bijen om honing en was te bekomen, maar houd ze fris en gezond, opdat zij mij in het komende jaar meer was en honing inbrengen.
Dit klinkt zeker zeer sympathiek en moge nog menige korfimker zich voor gezegd houden.

Het blijft echter niet en er volgt nog geheel iets anders en dat wel zo belangrijk is. Dit is, zoals er aan voorafgaat, dat bij bedoelde bedrijfswijze meer honing en was wordt verkregen en tegelijkertijd de oude stokken (l. raten) worden vernieuwd.
Ja, dat is om van te watertanden. Om de twee jaar geheel nieuw werk en daarbij grotere oogst. Ja, als dat eens kon. Hoe dit in zijn werk gaat?
Er zijn 4 stokken (lees volken), A, B, C en D te noemen. Als A zwermrijp is wordt het volk afgedreven in een lege stok (lees woning) E gedaan en het afgedreven werk op C gezet, terwijl E op de plaats komt van A.
Dat kan men natuurlijk niet doen als men korfvolken heeft en dus volgt hieruit dat ten onrechte is gesproken over "afdrijven" of zoals wij gewoon zijn te zeggen: "afjagen" en dat gelezen moet worden: afvegen. Wij hebben dan ook met niets anders dan met een z.g.n. "veger" te doen. Wat is dit nu anders dan een kunstzwerm en hoe kan dan later gezegd worden, dat Janscha "als goedgeaard Krainer een afschuw had van kunstzwermen"?

Verschillende vragen komen nog op, die onbeantwoord blijven. Waarop wordt de veger geplaatst? De schrijver zegt dat hij E "een handgrote broedraat geeft om te beginnen". Dat lijkt er dus weer op, dat hij het oog heeft op de korven. Maar zoals gezegd, gaat dit niet op, omdat het afgeveegde werk van A op C wordt geplaatst, terwijl later ook sprake is van het nog geven van een boven- of onderbak. Worden dus ramen gegeven met strookjes "broedraat" en blijven deze dus ongedraad?
Tweede vraag: moet niet een moerrooster op C worden gelegd?

En nu de bezwaren. Dat is dat op deze wijze de ramen van A op C gezet, als het broed is uitgekomen, met honing worden gevuld. Voor hen die om- of onderhangmethode toepassen zal het allerminst een bezwaar zijn. Maar wat mij betreft, acht ik met den bekenden Duitsen imker Ludwig alleen honing van onbebroede ramen, dus met raat waarin geen larvenuitwerpselen voorkomen, van prima kwaliteit.
Dit bij onderstelling dat een moerrooster werd gelegd. Als dit niet gedaan wordt, krijgt men door het dubbele broednest zeker zeer veel bijen, maar acht ik het gevaar ook groot, dat men een z.g.n. "vleesvolk" en geen honingvolk krijgt, m.a.w. zeer veel bijen en geen honingoogst.

Toch is er in de besproken methode iets zeer aantrekkelijks en dit is de vernieuwing van werk. Neen, niet alleen omdat er dan ook wat, zeg veel, was valt binnen te halen, maar omdat men hierbij het voordeel heeft der door sommigen aangeprezen grotere cellen, maar zonder de hieraan verbonden nadelen.
Ik meen daarom goed te doen met ten slotte aan te geven hoe deze methode van Janscha in de praktijk met voorkoming der bezwaren is toe te passen.

Men beginne als werd aangegeven met een veger te maken, die op hele vellen kunstraat met een raam open broed op de plaats van dit volk wordt gezet.
Van het afgeveegde werk neme men de ramen met gesloten broed uit. Deze worden in de broedbak van een ander volk B gezet bij andere eveneens met gesloten broed; desnoods zo, dat b.v. 8 dergelijke ramen komen in te hangen, terwijl men één met de koningin met open broed in het midden laat. De andere ramen met open broed worden onder andere volken verdeeld.

Als dit gebeurt een paar weken voor er goede dracht is en het afgeveegde volk intussen goed gevoerd werd, zodat dit zijn ramen heeft uitgebouwd, kan dit versterkt worden met een paar ramen gesloten broed uit B of een ander volk en weldra ook de honingkamer gaan bezetten. Terwijl het volk B met veel haalbijen, waaraan bij het bijvegen van de ramen uit A dadelijk een honingbak en dus meer ruimte gegeven werd, veel haalbijen zal hebben.

Natuurlijk zal dit volk goed in het oog moeten gehouden worden om eventuele zwermplannen, te verhinderen. Maar dit moet (zoals J. opmerkt) bij zuivere toepassing der bedoelde methode met de volken E en C ook gebeuren.
Dat het wenselijk is ten slotte de oude moeren te verwisselen voor jonge en bevruchte, behoeft wel niet te worden gezegd.

A. VAN DER FLIER.


Naschrift.
Het is reeds geruime tijd geleden, dat ik het opstel over Janscha schreef en ik heb momenteel diens boeken niet in mijn bezit, zodat ik niet aan de hand hiervan een onderschrift kan plaatsen op het artikel van den Heer v.d. Flier. Mijn doel was niet de bedrijfswijze van Janscha aan te prijzen, daar men wel in acht moet houden, dat J. leefde van 1734 tot 1773 in een vreemde streek en imkerde met een voor ons geheel onbekende bijenwoning. Zijn bedrijfswijze zal zeker voor ons land omgewerkt kunnen worden, waarbij wij dan voordeel kunnen trekken van de later gedane uitvindingen als raampjes, kunstraat en moerrooster.
Zoals ik schreef, imkerde J. met de Krainer Bauerstocken, waarvan ik een korte omschrijving gaf, deze was feitelijk volledig, want het zijn ledige kisten zonder ramen, dus vaste bouw. De bijen kunnen hieruit dus niet geveegd worden, maar worden er uit gedreven, hetgeen niet moeilijk is. J. zal deze bewerking wel in zijn werk omschreven hebben. (Men kan een ledige kist tegen de bevolkte plaatsen, na beide voorplanken te hebben verwijderd, vervolgens door rook in de achterste opening te blazen of door kloppen de bijen uitdrijven). Nu nog wordt in de Bauern-stocken de richting der raten met voorbouw aangegeven. Verder vraagt dhr. v.d. Flier waarop (de veger) E wordt geplaatst. Nergens op, het afgedreven volk komt in de ledige kist op diens vorige plaats te staan en krijgt dus alle vliegbijen.
Nu de vraag van de kunstzwermen: M.i. moet men het ingrijpen van J. niet geheel beschouwen als het maken van een kunstzwerm, hij grijpt alleen in om de zwerm vroeger en zekerder te krijgen. Voor de rest laat hij de bijen zelf zorgen. Het afdrijven van bijenvolken is al eeuwen bekend. Door de onderzoekingen van Swammerdam kwam men tot het verdelen van een bijenvolk in meerdere kleine volken, die dan elk uit een gegeven raat met open broed een moer teelden. De Saksische Pastoor Schirach (omstreeks 1750) was vereerder van onzen landgenoot en heeft van diens werk veel gebruik gemaakt, men sprak van één zijner kunstgrepen als het Schirach's bedrog. Hij had natuurlijk veel tegenstanders en ik vermoed, dat Janscha hiertoe ook zal hebben behoord en van deze bedrijfswijzen een afschuw zal hebben gehad.

Jékavé.