Het Internationale Congres voor Bijenteelt te Zürich. (Vervolg.)



Een verslag te geven van alle lezingen, in totaal waren er 25, zou ondoenlijk en ook volkomen overbodig zijn. Ik zal daarom volstaan met het geven van een uittreksel uit een zevental lezingen, welke ook de belangstelling van onze Nederlandse imkers zullen hebben.

De Heer R.W. Frow uit Wickenby, Engeland, de ontdekker van het bekende Frowse middel tegen de mijtziekte, sprak over "De waarde van het maken van aantekeningen in de bijenteelt".
Door het voorlezen van een gedeelte van zijn aantekeningen over een bepaald volk, toonde spreker aan, op welke wijze hij een overzicht over de ontwikkeling van zijn volken verkrijgt. De te maken aantekeningen moeten aan twee voorwaarden voldoen: In de eerste plaats moeten ze kort zijn, omdat het niet veel tijd mag kosten ze gedurende de behandeling der volken te maken (zeer doelmatig is het zoveel mogelijk afkortingen te gebruiken. L.) en in de tweede plaats moet later op elk willekeurig ogenblik duidelijk en ondubbelzinnig blijken, wat met de gemaakte aantekeningen bedoeld werd, eventueel en voor zover nodig in verband met vroegere aantekeningen van hetzelfde volk.
Voor elk volk moet ten minste genoteerd worden:
In het voorjaar: de voedselvoorraad (veel, matig, weinig), de volkssterkte (zeer goed, goed, matig, zwak), toegediend drijfvoer, eventuele zwermplannen, het aanwezig zijn van koninginnecellen, zwermen, het aanwezig zijn van een jonge koningin, en het aan de leg gaan van een jonge koningin.
In de zomer: het geven van honingkamers, de hoeveelheid geoogste honing, eventueel voeren.
In het najaar: de datum van het afjagen der darren, eventueel geoogste najaarshoning, toegediend drijfvoer en wintervoedsel, de voedselvoorraad en de volkssterkte bij de inwintering.
Wanneer ziekten op de stand voorkomen moet men ook de resultaten van een onderzoek op ziekten en eventueel toegepaste bestrijding in de aantekeningen opnemen, daar dit later bij de beoordeling van de toestand van een volk van groot belang kan zijn.
Het grootste nut trekt men van zijn aantekeningen wanneer men ze later ordent en de resultaten der verschillende volken met elkaar vergelijkt. Op deze wijze krijgt men een zeer goede basis voor selectie en koninginneteelt.

De Heer A. Baldensperger uit Guebwiller, Frankrijk, sprak over: "Bijenziekten in de Elsasz".
Spreker deelde mede, dat de Elsasz meer dan 14000 imkers telt, die circa 60.000 volken bezitten. Slechts een deel dezer imkers, namelijk 8.000, is georganiseerd in een vereniging.
In 1908 heeft men de ziektebestrijding ter hand genomen door de vuilbroedhaarden op te sporen en deskundigen op het gebied van bijenziekten op te leiden. Tot 1928 werden alleen goed en boosaardig vuilbroed bestreden, daarna ook nosema en mijtziekte. Aan bovengenoemde deskundigen werden handleidingen met fotografieën en afbeeldingen verstrekt, zodat ze in staat waren de imkers in hun rayon op de juiste wijze voor te lichten. Het bleek echter, dat het bestrijden der bijenziekten als zodanig honderd maal gemakkelijker was dan het bestrijden van de onverschillige en lakse mentaliteit der imkers, die aanvankelijk van de bestrijding weinig voordeel verwachtten.

In 1930 werd door de regering een bijenziektewet uitgevaardigd. Deze kwam echter te laat, daar door het volhardend werken der deskundigen, de geest onder de imkers zeer verbeterd was en de wettelijk voorgeschreven regelingen minder ver gingen dan die, welke de imkers intussen vrijwillig op zich genomen hadden. Deze wet behoeft daarom alleen in de alleruiterste gevallen dienst te doen, namelijk wanneer de betreffende imker iedere medewerking weigert.
Dat de imkers het belang van het onderzoek en de ziektebestrijding thans wel inzien, blijkt duidelijk uit het aantal ingezonden monsters. Dit jaar werden 6500 monsters ingezonden en op ziekten onderzocht, in de jaren 1935, 1936, 1937 en 1938 bedroegen deze aantallen respectievelijk 5000, 5000, 5300 en 5400.
De resultaten van het onderzoek worden samengesteld in kaarten en tabellen, zodat men daardoor een zeer goed overzicht voor de verschillende ziekten krijgt en een vermeerdering of vermindering van het aantal gevallen voor een bepaalde landstreek dadelijk kan vaststellen.
Als een der oorzaken voor de verspreiding der ziekten, vooral van nosema, noemde spreker het reizen.

Behalve monsters dode bijen worden door de imkers ook monsters honing opgezonden, waarvan door het stuifmeelonderzoek de herkomst (drachtplanten) wordt bepaald.

Spreker wees erop, dat het van zeer groot belang geacht moet worden, dat de imkers van aan elkaar grenzende streken en landen met elkaar in contact treden en bij de bestrijding van bijenziekten samenwerken. In Frankrijk zijn tot dusver de Elsassers de enigen, die het voorkomen van bijenziekten in cijfers hebben vastgelegd.
Ten aanzien van de ziektebestrijding wees de heer Baldensperger op de noodzakelijkheid van het gebruik van eenvoudige methoden en eenvoudige apparaten.

De Heer Dr. Peeters uit Nijmegen sprak over: "Het hooggelegen vlieggat".
Door verschillende omstandigheden bevindt zich bij de meeste typen van bijenkasten het vlieggat dadelijk boven de bodem, dus in het laagste gedeelte van de kast. De laatste jaren verschijnen in de tijdschriften echter herhaaldelijk artikelen, waarin wordt aanbevolen, het vlieggat naar het bovenste gedeelte van de kasten te verplaatsen.
Als grootste voordeel wordt genoemd het feit, dat gedurende de winter de waterdamp uit de kasten ontwijken kan, zodat geen condenswater op de raten neerslaat en geen schimmelvorming optreedt.
Aangespoord door deze mededelingen begon spreker zelf te experimenteren. Aanvankelijk echter waren de resultaten niet overtuigend. Nadat evenwel het vlieggat een bizondere vorm gegeven was en voorzien werd van een soort nis, kon spreker constateren, dat de overwintering veel gunstiger verliep en dat inderdaad de kasten in het voorjaar inwendig kurkdroog waren. Hij meende te kunnen vaststellen, dat ook op het voorkomen van ziekten, in het bizonder van nosema, het hooggelegen vlieggat een zeer gunstige invloed zou moeten hebben. (In verband met het grillig verloop van Nosema, ook in kasten met laaggelegen vlieggat, en in korven, zou ik er op willen wijzen, dat zeer zeker nog over meerdere jaren lopende proeven zullen moeten worden genomen, om dit te bevestigen. L.)

Om de invloed op de vochtigheid aan te tonen, noemde spreker als voorbeeld een kast, waarvan de wanden bestonden uit dubbel glas met een tussenruimte van drie centimeter. Toen deze kast een laaggelegen vlieggat had, was ze zeer vochtig. Duidelijk bleek dit bij vriezend weer. De binnenzijde van de binnenste glasruit was dan geheel met ijsbloem en bedekt (een thermometer in de bijentros wees een temperatuur van 25° Celc. aan). Toen later aan deze kast een hooggelegen vlieggat werd aangebracht bleef het glas geheel helder, terwijl zich aan en in het vlieggat fijne ijsnaalden vormden, hetgeen wel bewijst, dat hier waterdamp uitstroomde.

(Wordt vervolgd.)