Zet meer wintervolken op.


In het Septembernummer van ons "Groentje" troffen twee artikelen mijn bijzondere aandacht en wel "Onze bijenwoning en de beginneling in het vak" en: het boven dit epistel geplaatste.
In het eerst genoemde artikel - waarover op een volgende keer mogelijk nog iets meer - zegt de heer Bussekruijt, dat hij in zijn loopbaan als bijenhouder al heel wat nieuwe imkers met bijzonder enthousiasme heeft zien beginnen, maar er toch eigenlijk veel te veel teleurgesteld weer heeft zien verdwijnen.
Zo zal het wel niet alleen met den heer Bussekruyt zijn gesteld, toch datzelfde zal ieder bijenhouder op rijpere leeftijd m.i. kunnen opmerken, tenminste hetzelfde is het geval in mijn omgeving.

Doch daarenboven is niet hier alleen - maar ook elders - de beroepsimkerij reeds lang verdwenen, maar ook wordt de bijenhouderij als nevenbedrijf sterk ingekrompen. Zo heeft men in mijn afdeling nog meerdere leden, die de bijenhouderij als nevenbedrijf uitoefenen, toch inplaats van uitbreiding ziet men inkrimping. Het ene jaar krimpt deze het aantal volken in, het andere jaar gene, en slechts enkelen houden het gewone aantal aan en voeren dezelfde tactiek als degene, die een lot in de staatsloterij neemt, n.l. de kans te hebben eens de gelukkige te zijn en eens een goed honingjaar te krijgen, toch het merendeel is van de verliezende partij.

De heer Joustra geeft in zijn Bijenboek ook de reden van deze teruggang en zegt o.m.: "het met veel moeite en zorg verkregen Nederlands product, honing en was, moet voor weinig lonende prijzen, ja zelfs vaak beneden kostprijs aan ten man worden gebracht"; zodat het niet te verwonderen is, daar de materiële verdiensten van het bijenhouden zeer miniem, meermalen nul en in ettelijke gevallen negatief zijn, het aantal volken bij onze beroepsimkers, hetzij als hoofd- of als nevenbedrijf aan het slinken is. Waar deze personen volgens genoemd handboek voor het merendeel naast de bijenhouderij het land- en tuinbouwbedrijf uitoefenen, een paar bedrijfstakken, waarin ook slechts een uiterst karige beloning voor de verrichte arbeid wordt verkregen, is het voor de hand liggent, dat deze zich niet heel veel opofferingen kunnen getroosten voor een nationale daad, n.l. het houten van een groter aantal standvolken, waartoe de secretaris ook hen aanspoort.

Hoe graag ze ook zouden willen, doch hunne omstandigheden laten het eenvoudig niet toe; ze ontvangen slechts zo'n dun sneetje van de nationale koek (het nationaal inkomen), dat daar niets meer af kan en ze geen kruimeltje in de waagschaal mogen stellen.
Is het werkelijk nodig dat uit een oogpunt van nationaal belang er méér bijenvolken worden gehouden en vóóral in deze abnormale omstandigheden - waaraan ook ik niet twijfel -, dan is het in de eerste plaats de taak ter regering hare medewerking te verlenen, door zorg te dragen dat het lonend wordt het benodigd aantal bijenvolken te kunnen houden.
Dat dit aantal vermindert zegt niet alleen zo'n globale beschouwing, doch wordt ook door de statistiek aangetoond; telde ons land in 1860 niet minder dan 200.000 bijenvolken, dit aantal bedroeg in 1900 slechts 100.000, zegge de helft.
Is de regering van haar taak in dezen zich nog niet bewust, dan ligt het m.i. op de weg van ons hoofdbestuur haar daarop te wijzen, waarbij zonder twijfel het Frans spreekwoord: "Frappez, frappez toujours" wel in gedachten zal moeten worden gehouden, want in Den Haag is men - naar men zegt - wel eens wat hardhorig; doch ten slotte zal men mogelijk de genoegdoening kunnen smaken neergelegd in het Nederlands spreekwoord "de aanhouder wint".

Is de regering van onwil het hare te doen om het houden van het gewenste aantal bijenvolken lonend te doen worden (de imker is geen hoog loon gewend en zal met een zéér matige beloning zich reeds tevreden stellen) dan is het m.i. te veel gevergd van den zo sober beloonden bijenhouder om het als zijn plicht en taak te doen beschouwen het te kort aan bijenvolken zoveel mogelijk op te heffen.
Zorgt de regering voor het lonend maken van het benodigd aantal bijenvolken, dan zal de secretaris geen beroep behoeven te doen op de bijenhouders voor hunne medewerking. Daarvan is hij zelf ook wel overtuigd, gezien reeds zijn uitlating in meer genoemd handboek: "gedurende de oorlogsjaren, van 1914-1919, telde ons land enkele duizenden imkers meer, zulks wegens de hogere prijzen van de produkten", en verder: "want interessant is de bijenteelt in hoge mate en wie zich eenmaal met deze neventak van het land- en tuinbouwbedrijf heeft ingelaten, zal er niet spoedig toe te bewegen zijn zijn bijenvolken af te schaffen" enz.

Onze secretaris en ons hoofdbestuur zullen nog beter weten dan de schrijver van dit ingezonden stuk, dat het de werkelijke bijenhouder in het bloed zit bijen en wel zoveel mogelijk bijen te houden en hij er evenveel tegen opziet zijn bijen te moeten missen als boer Wortel in "Boerenpsalm" van Felix Timmermans, zijn land, waar deze zegt "zulk een schoon veld moeten verlaten, doordrenkt van mijn zweet en mijn gedachten. We zijn zoo één geworden", en verder: "Ik had mijn veld terug! Mijn veld! Mijn veld!" en geeft daarvoor een verder gemakkelijk leven prijs.
De bijenhouder gevoelt gelijk deze Wortel, die zegt: "Emmers zweet, blaren op uw handen, korstknieën en later een bult en toch is het boerenleven schoon".

Mocht de tegenwoordige toestand blijven voortbestaan of we weer de toestand krijgen van 1914-1919, waarbij de invoer wordt bemoeilijkt of geheel zal ophouden en zoals onze secretaris veronderstelt de land- en tuinbouwdeskundigen niet stil zullen zitten om te trachten gewassen te doen verbouwen, welke als volkvoedsel in aanmerking komen en voor de vruchtzetting bijen als bestuifsters nodig hebben, zullen deze heren zonder twijfel ook hun invloed bij de regering willen aanwenden tot het verkrijgen van de nodige maatregelen om het houden van het gewenste en benodigd aantal bijenvolken mogelijk te maken, dat is "lonend" te doen worden; want dat de regering nog in dezen stevig dient te worden aangepakt en mogelijk van verschillende kanten - doch in de eerste plaats door onze vereniging -, kan reeds blijken (naar mij wil voorkomen) uit het feit, dat thans de industrie over haar volle benodigde hoeveelheid suiker heeft en kan beschikken, terwijl de bijenhouders het met 60% moeten stellen, zodra de suiker ook maar enigszins krap begon te lijken, niettegenstaande het voeren der bijen tegen half October dient beëindigd te zijn. Het is thans 3 October en nog verkeren we in het onzekere of we wel het vereiste kwantum suiker zullen krijgen voor de inwintering van het aantal volken, dat we van plan waren op te zetten, zodat het m.i. wel een vrome wens van onzen secretaris zal blijven dat het aantal standvolken met 20% zal worden uitgebreid, waar nog bijkomt, dat ook dit jaar weer een slecht honingjaar is geweest en vele bijenhouders wel genoodzaakt zijn zoveel mogelijk honing te verkopen om de gedane uitgaven enigszins te kunnen dekken.

BEERTA. ENGEL MUNTINGA.

Naschrift Red.
Het is ook onze mening en we hebben dit al herhaalde malen betoogd - dat de roep om meer bijenvolken tot zwijgen zal worden gebracht, indien het bijenteeltbedrijf lonend kan worden beoefend. Dat er nog zoveel bijenvolken zijn, vindt zijn oorzaak in het feit, dat dhr. Muntinga met zoveel gevoel aanhaalt. Maar de broodimker, die bij de liefde voor zijn bijen alleen niet kan leven, raakt uitgestorven zolang geen gunstiger tijden voor de bijenteelt aanbreken.
Wij waren ons zeer goed bewust, toen wij aanrieden méér bijenvolken op te zetten, dat de wil er wel was, doch dit voor velen moeilijk, zo niet onmogelijk zou zijn.
In de eerste plaats al, omdat de ruwe honing dit jaar beter betaald werd dan in de laatste tijd - hoewel wij dit toen nog niet wisten, doch wel verwachtten. De in vele streken geringe honingoogst animeerde niet om zijn stand uit te breiden: eerder in te krimpen.
En toch tóch vonden wij het nodig om onze leden aan te manen méér bijenvolken op te zetten, omdat ons de ervaringen van 1914-1918 nog zo helder voor de geest staan.

Of de toestand van thans en die van 1914-1918 met elkaar vergeleken kan worden, weten wij niet en wij hopen hartgrondig, dat dit inderdaad niet zo zal zijn, doch dat neemt niet weg, dat ook wij op alle gebeurlijkheden dienen voorbereid te zijn. Als er gebrek aan honing komt, áls een beroep op ons wordt gedaan, dan dienen we klaar te zijn.
Wordt een beroep op ons gedaan, dan zullen zeer zeker de prijzen ook wel lonender worden en menig imker zal zich dán onze opwekking herinneren.*)

Dhr. Muntinga is van oordeel, dat de Regering hier wat meer kan medewerken en feitelijk is dat ook onze mening. Wij hebben dat reeds in een serie artikelen uiteengezet en een poging gewaagd om aan te tonen, dat het op een bepaalde manier wel mogelijk kan zijn, zonder al te veel lasten op den consument te leggen.
Maar ook wijzelf kunnen wat meer doen dan thans. Wij denken b.v. aan het zenden van bijenvolken naar de fruit- en zaadstreken, waarvoor echter een - liefst centrale - regeling tot stand moet komen. De fruitkweker besteedt plm. f 100.- per h.a. boomgaard aan bemesting en een evengroot bedrag aan bespuiting. Dit uitgegeven geld kan eerst recht productief worden indien hij daar nog f 12.50 bijlegt voor huur van goede bijenvolken gedurende de bloeitijd van het fruit en zaad. Hij kan daarvoor 5 bijenvolken per h.a. huren, welk aantal weliswaar als een minimum moet worden beschouwd, doch volgens deskundigen voldoende wordt geacht.
Er wordt getracht zo'n regeling tot stand te brengen, doch wil zij slagen, dan zullen er bijenvolken moeten zijn en daarvoor was het, toen wij ons artikel schreven, de juiste tijd. Men kan moeilijk onderhandelingen voeren over een aantal bijenvolken... dat er niet is.

Ongelukkigerwijze deden zich later moeilijkheden met de suikerlevering voor. We hebben hier de vorige maand uitvoerig over geschreven. Tot onze grote vreugde kunnen wij echter mededelen, dat, dank zij de medewerking van den Regeringscommissaris, dhr. Kielstra e.a., die ons hun woord hadden gegeven, dat de volle 100% zou worden toegekend, alle leden de door hun bestelde hoeveelheid suiker zullen ontvangen en bij het verschijnen van dit nummer wel in hun bezit zullen hebben.
Wij weten, dat door de levering in termijnen ook onze afdelingen en leden moeilijkheden hebben ondervonden, doch wij hebben ook een kijkje gekregen in de moeilijkheden welke er bestaan bij een billijke regeling t.a.v. de voedselvoorziening.

Zo kunnen we ons ook indenken, dat er wellicht moeilijkheden zijn, welke de Regering tot nu toe nog belette de gewenste maatregelen t.a.v. het lonend beoefenen van de bijenteelt te nemen. Dat de Regering dit echter gaarne zal doen zodra dit enigszins mogelijk is, staat bij ons vast, omdat wij weten, dat zij, niet minder dan wij, overtuigd is van het grote belang dat de bijenteelt voor ons land heeft.

RED.

*) Op de honingmarkt te Apeldoorn waren dit jaar de prijzen voor raathoning f 1.25 p.p., zomerslingerhoning 60 ct. per flacon, heideslingerhoning 75 ct. per flacon. 2e soort raathoning deed f 0.90 p.p.