Ingezonden.


Zeer geachte Redactie,
Naar aanleiding van mijn vraag over het uitdrijven van een jonge koningin (zie Groentje Octobernummer blz. 277-'78) doet U een wedervraag, die ik gaarne beantwoord. "Of de kast nog moergoed is gebleven?" Jawel, een pracht koningin! En Uw vermoeden lijkt mij dus juist te zijn. Het schijnt dus, dat de bruidsvlucht ook wel plaats heeft onder drang van het volk. Ik zeg: het schijnt, omdat uit één waarneming nog geen vaste conclusie is te trekken.
Als merkwaardigheid wil ik er bij vertellen, dat het volk, dat uit gewone zwarte Hollandse bijen bestond, nu grotendeels bijen van het Italiaanse ras telt. Misschien door kruising met een Italiaanse dar?
Hoogachtend, Uw dw., M. Z.

Bijschrift Red.
Een geval als door U waargenomen, heb ik als eens meer meegemaakt. U ziet dus, dat we eigenlijk nog weinig van de verhoudingen van de bijen afweten. Persoonlijk ben ik van mening, dat een actie niet alleen van de enkele bij (hier koningin) uitgaat, doch daarvoor bestaat geen enkel wetenschappelijk bewijs. Waarom was b.v. Uw koningin niet actief en werd door de bijen tot een bruidsvlucht aangespoord, stel, dat het dit werkelijk was?
Wij leren, dat een moer bronstig moet zijn om een bruidsvlucht te ondernemen, anderen beweren zelfs, dat de moer tijdens de bruidsvlucht bronstig wordt!
Toen ik voor jaren - mijn oude leermeester (een eenvoudige, doch intelligente en filosofisch aangelegde Drentse imker) met mijn vragen lastig viel U weet wel, waarom dit en waarom dat, waarom dit zus en waarom dat zo toen keek hij me door zijn brilleglazen veelbetekenend aan en antwoordde: "Ja mannetje, maar het is een INsect", drukkende op de eerste lettergreep van dit woord. Blijkbaar wilde hij daarmede zeggen, dat wij toch niet konden bevatten wat er zich in het insectenleven afspeelt.
Bronstige zoogdieren b.v. behoeft men voor de actie niet aan te moedigen, dat zijn ook geen koloniedieren. De bijen zijn dit wel en Gerstung sprak steeds van een organisch geheel.
De bijenteelt is dáárom juist zo interessant, omdat zij ons steeds stelt voor raadselen, terwijl wij van onze kant, die raadselen gaarne willen begrijpen en oplossen.

Wat het laatste gedeelte van Uw schrijven aangaat, het is zeer wel mogelijk, dat Uw koningin een Italiaanse echtgenoot gevonden heeft.
RED.


-0-


Honingt de wilde kastanje?
Dhr. Schutte te Bloemendaal zond ons het volgende schrijven:

Mijnheer de Redacteur,
Raar aanleiding van de discussie op pagina 276-277 van het Groentje kan ik meedelen, dat wij in Bloemendaal bijna elk jaar honing oogsten nadat de kastanje gebloeid heeft. Nu ben ik te voorzichtig om te zeggen dat het kastanjehoning was, maar er bloeit in die tijd niet veel anders, en speciaal de Rode Paardekastanjes langs de Vijverweg staan dan in een wolk van bijen. Misschien zou de heer Lammerink eens een monster willen onderzoeken ?
BLOEMENDAAL.
G.F.A. SCHUTTE.

Wij wendden ons tot onzen expert op honingonderzoekingsgebied. Dr. de Boer te Groningen en mochten van hem het volgende antwoord ontvangen, waarvoor onze hartelijke dank.

Geachte Heer Joustra,
In antwoord op Uw vraag, of de wilde kastanje (Aesculus Hippocastanum L.) wel honing geeft, doe ik U de volgende, gedeeltelijk ook algemene, beschouwingen toekomen.
In ongeveer 10% van de in Nederland gewonnen honingsoorten komt, naar een vroeger door mij gepubliceerd onderzoek (Chemisch Weekblad 1933) het stuifmeel van de wilde kastanje voor. Nu behoeft daaruit persé niet te volgen, dat de wilde kastanje ook honing geeft, immers er zijn meerdere planten, die wel stuifmeel, doch geen honing geven.
In de bestaande litteratuur vindt men echter de wilde kastanje opgegeven als stuifmeel- en als honing-leverende plant; de door de bloemen der wilde kastanje afgescheiden nectar is (met andere nectar soorten) scheikundig onderzocht; ik vind opgegeven, dat de nectar van de wilde kastanje een hoog suiker- (saccharose) gehalte bevat, n.l. 60%, terwijl de nectar van andere bloemen soms slechts tot 7% saccharose bevat.
De bijen zullen dus zeker deze suikerrijke nectar niet versmaden; de enige mogelijkheid, welke theoretisch nog overblijft, is, dat de bijen niet bij de nectar, welke wel wordt afgescheiden, kunnen komen en daardoor alleen stuifmeel en geen honing zouden verzamelen.
Zulks is echter wel algemeen bekend van de rode klaver (althans van de "eerste snee" met grote bloemen, de "tweede snee" met kleinere bloemen levert waarschijnlijk wel honing), doch dat zoiets ook bestaat bij de wilde kastanje, vind ik nergens in de litteratuur opgegeven (voor zover die onder mijn bereik is).
Mijn persoonlijke ervaring, welke ik ook weer in het voorjaar van 1939 opdeed, is, dat de wilde kastanje, mits de weersomstandigheden gunstig zijn, wel enige honing geeft; terwijl een op een weegschaal staand bijenvolk gedurende de bloei van de paardebloem en de vruchtbomen met een maximum van 2300 gram per dag in gewicht toenam, constateerde ik bij datzelfde volk gedurende de bloei van de framboos, de braam en de wilde kastanje dit voorjaar op meerdere dagen een toename van 500 tot 700 gram, ik nam waar, dat de kastanjebomen in mijn woonplaats matig door bijen (ook door hommels) werden bevlogen. Het volk, dat op de weegschaal stond, leverde na de bloei van de kastanje, n.l. de laatste helft van Juni geslingerd, een oogst van 28 pond en in 't begin van September nogmaals een oogst van 19 pond; deze laatste honing was afkomstig van witte klaver, leeuwentand en zelfhechtende wingerd. Honing, welke uitsluitend of grotendeels van de wilde kastanje afkomstig is, zal hier in Nederland wel niet voorkomen.

Wilde kastanje is in mijn omgeving (Haren, provincie Groningen) een gewaardeerde drachtplant, welke de periode van mindere dracht, welke er gewoonlijk na de bloei van de paardebloemen en de vruchtbomen optreedt, niet tot een periode van totaal gemis aan dracht, dus niet tot een absolute drachtpauze doet worden.
Natuurlijk is het met de wilde kastanje, evenals met de andere drachtplanten: de weersomstandigheden moeten gunstig zijn; onder de weersomstandigheden moeten dan zowel worden gerekend te behoren de dag-, zowel als de nachttemperatuur, de windsterkte, de vochtigheidsgraad van de lucht en het aantal uren zonneschijn.
Wanneer, zoals dikwijls nog in 't laatst van Mei en begin Juni het geval is, bij noordelijke winden met een sterkte groter dan 3, de nachten koud zijn en de dagen droog en zonnig (lage relatieve vochtigheidsgraad van de lucht), ja, dan geeft vooral ook de aan de wind blootgestelde wilde kastanje weinig of geen honing en dan zou men licht de gevolgtrekking kunnen maken, dat de wilde kastanje geen honing geeft (zoals de meeste drachtplanten onder voor hen ongunstige weersomstandigheden doen).

Men moet echter een drachtplant niet beoordelen naar de prestatie gedurende ongunstige weersomstandigheden, doch naar de hoeveelheid honing, welke de betrokken plant gedurende gunstige weersomstandigheden kan geven. Die hoeveelheid honing moge in de meeste streken van ons land niet groot zijn, dat de wilde kastanje als een honinggevende boom moet worden beschouwd, daaraan bestaat bij mij geen twijfel.

Ik had het genoegen, de in Juni door mij geslingerde voorjaarshoning, op haar verzoek, te kunnen doen toekomen aan Dr. Anna Maurizio, verbonden aan de afdeling Bienenkrankheiten van de Milchwirtschaftliche en bakteriologische Anstalt te Liebefeld-Bern. Dr. Anna Maurizio, die deze zomer een bezoek aan het Honingcontrôle-station te Groningen bracht, sprak ook als haar mening uit, dat de wilde kastanje honing kan geven, onder sommige omstandigheden en in enkele delen van Zwitserland zelfs vrij veel.
De door mij gewonnen honing werd door Dr. Anna Maurizio op stuifmeel onderzocht; het resultaat, dat ik op 21 Juli j.l. mocht ontvangen, was als volgt:
Obst (vruchtbomen) 24%
Rubus (braam en framboos) 32%
Myosotis (vergeet-mij-niet) 3%
Salix (wilg) 6%
Acer (esdoorn) 2%

Caryophyllaceeën (muurachtigen)
Cruciferen (kruisbloemigen)
Liliaceeën (lelieachtigen)
Quercus (eik)
Aesculus (kastanje)
van elk 1 %.

De hoeveelheid van wilde kastanje afkomstig stuifmeel bedroeg dus slechts 1% van het stuifmeel in diezelfde honing aanwezig, terwijl van de hoeveelheid stuifmeel niet minder dan 30% afkomstig was van myosotis (vergeet-mij-niet). Ik had in mijn tuin enige bloemperken met vergeet-mij-niet, welke op zonnige, doch verder ongunstige dagen nogal druk door de bijen werden bevlogen, indien blijkbaar de te sterke wind en het gure weer grotere vluchten onmogelijk maakten. Toch ben ik er van overtuigd, dat mijn honing niet voor 30% uit vergeet-mij-niet-honing bestond. Hieruit is af te leiden, dat het stuifmeelonderzoek wel aangeeft, welke planten door de bijen bevlogen zijn, doch dat de honing niet altijd in dezelfde verhouding als het stuifmeel van de bevlogen planten afkomstig is.

De Directeur van het Ned. Honingcontrôlestation, Dr. H.W. DE BOER.

-0-


Geachte Redactie,
Uw antwoord op mijn vragen, vervat in uw naschrift onder mijn ingezonden artikeltje (blz. 277 in het Groentje van October '39) heeft mij tot mijn spijt niet geheel bevredigd. Mag ik zo vrij zijn mijn vragen nog eens te herhalen?
1. Is het ook bekend of de proeven van Rueher herhaald zijn en
met welke uitslag?
2. Is de proef aangaande de door de moer afgezette eitjes, zoals ik
die wil nemen volgens mijn voorgaand artikeltje, reeds genomen en zo ja, met welke uitslag?

Mijn dank voor de door U voorgestelde wijziging om de te onderzoeken eitjes te verkrijgen. De Heer Henri Meyer ried mij, kastimker zijnde, aan, ten dienste van deze proef een in volle leg zijnde moer met bijen in een korf te schudden en dan de eitjes op te vangen.

Naar aanleiding van uwe mededeling, dat volgens het onderzoek van Hans Nachtsheim eieren uit darrencellen geen spermatozoe hebben nog mijn vraag:
3. Zijn deze eitjes direct na het leggen onderzocht of blootgesteld
geweest aan de verzorging der werkbijen?
Ik kom bij dezen op het bovenstaande gaarne terug, te meer, daar de proeven van Rueher mij zo aannemelijk voorkomen uit welke zou blijken, dat ook de beslissing of er, door de afmeting van de cel, een werkbij of een dar zal worden gekweekt, bij de werkbijen berust evenals bijv. het bouwen van darrenwerk, de uitbreiding van het broednest bij speculatieve voedering, het aanzetten van moerdoppen, het tijdstip van het uitzwermen (de moer verlaat niet het eerst de korf), het doden van darren en vele andere verrichtingen in het bijenvolk.
U bij voorbaat dankzeggend voor uw antwoord, met hoogachting en imkersgroet,
GRONINGEN. S. VAN HOUTEN.

Naschrift Red. Tot mijn spijt moet ik mededelen niet te weten of de proeven van Rueher herhaald zijn, evenmin of de proef welke Dr. van Houten zich voorstelt te nemen reeds eerder werd genomen. Ik las daar nimmer van.
Wat de proeven van Hans Nachtsheim betreft, zij werden met 2 uur oude eitjes genomen. In iets oudere eitjes was de klievingsspoel aan te tonen en in ongeveer 4 uur oude eieren had de vereniging van de vrouwelijke voorkernen met de mannelijke plaats gevonden.
Hoewel wetenschappelijk niet vastgesteld, is het mijn mening, dat het enkele insect in de bijenkorf individueel niets onderneemt. De organische opvatting van het bijenvolk van Dr. Gerstung lijkt me nog steeds aannemelijk.
Dr. Karl Freudenstein houdt zich nog min of meer aan de druktheorie vast, al geeft hij toe, dat er ook nog enkele innerlijke factoren meespreken, doch ook deze geleerde is van oordeel, dat aan de juistheid van de maagdelijke voortplanting niet getwijfeld kan worden.
Hij schrijft o.a.: "Eine Bienenkönigin ist keine "Eierlegmachine" die unter gleichen Aussenbedingungen immer in Drohnenzellen ubefruchtete, in Arbeiter- und Königinnenzellen befruchtete Eier legt. Wohl können in der sommerlichen Brunststimmung der ganzes Bienenvolkes die verschieden weiten Zeloffnungen - einschlieszlich des "Befruchtungsrings" am Weiselnäpchen - Befruchtung und Nichtbefruchtung des Eies regulieren: in der weitere Drohnezelle liesze dann ein starke Spreizung der Hinterleibsoffnung bei einer eierlegenden Königin das Ei unbefruchtet am Samenausführgang voorbeigleiten; im Herbst und Frühjahr zeigt aber der Eierlegetrieb der Bienenkönigin wie alle Brunsttriebe der Arbeiterinnen eine geringere Intensität: eine schwächere Spreizung der Hinterleibsöffnung wurde infolgdessen bei der Eiablage in Drohnenzellen ebenso zur Benetzung der austretenden Eier mit Spermien führen wie in Arbeiter- und Weiselzellen.
Das Verhalten der Bienenkönigin, so eng es auch an Umweltfactoren gebunden erscheint, wird gleichzeitig von Innenfactoren ebenso beeinfluszt, wie wir das bei den Arbeitsbienen noch in verschiedenster Weise festzustellen haben".
Tot zover Dr. Fr.

Waar geen der wetenschappelijk gevormden er meer aan twijfelt, dat bij de bijen maagdelijke voortplanting bestaat (onbevruchte koninginnen en eierleggende werkbijen leggen eieren welke levensvatbaarheid hebben, doch uitsluitend darren voortbrengen) bestaat er nog wel twijfel bij sommigen op welke wijze de eitjes bevrucht worden en men wil hierbij gaarne de bijen inschakelen.
RED.