De bij als docente.


Bijtje, dat zo vrolijk zoemend
Reeds zo vroeg uit werken gaat,
Onverdroten voort blijft zwoegen,
Geen minuut verloren laat,
Zelfs bij guur weer verre tochten
Maakt naar veld, naar sloot of plas
Werken is je lust, je leven,
Dat elk mens óók vlijtig was
En aan vlijt óók eendracht paarde
Zoals jij, wier waspaleis
Waarin duizenden vertrekken,
Wonderschoon, steeds de eerste prijs
Behaalt uit de wond're showroom
Der natuur. Wat kunstgewrocht
Deed je in lege korf verrijzen!
De éne korfgeest zulks vermocht!
De structuur van al je raten,
Uiterst dun en tóch zo sterk,
Ook - dat je in slechts veertien dagen
Bouwdet 't hele ratenwerk,
Doet de mens het hoofd diep buigen
En bekennen, dat de bij
Niet, in tweedracht, tijd verspillend,
Veel, veel wijzer is dan hij!
Zou Europa minder praten,
Meer tot hand'len overgaan,
Heel wat dringend werk voorzeker
Bleef niet jaren ongedaan!
Bijen houden niet van treuz'len,
Zetten door: uitstellen schaadt
Confereren in de treure
Verkort 't leven van de Staat
Bijtje, 't is of jij, die zomers
Slechts zes, zeven weken leeft,
Weet, dat je zo jong moet sterven,
Tijd je niet te lui'ren geeft;
Eerst als broedbij, dan als voedster,
Bouwster, haalbij werk verricht,
Onze jeugd, die wil genieten
Echter niet veel werken, sticht!
Bijtje, dat in de eerste weken
In de korf als huisbij leeft,
En niet mort, als je oud drie weken,
Buitendienst je werk opgeeft;
Vaak zó hard, zó krachtig slopend,
Arbeid zelfs met doodsgevaar
Mochten ook de mensen zóveel
Over hebben voor elkaar!
Bijtje, dat zó weet te werken,
Dat je ook and'ren nuttig zijt:
Honing maakt uit bloemennectar,
Aan cultuur je leven wijdt.
Kruisbestuivende de bloesems,
Dies je tijd met weldoen slijt:
Doelloos gaat hij door het leven,
Die voor zich een leven leidt!
Bijtje, dat angstvallig proper,
Zindelijk je huisje houdt,
Kent geen voor- en najaarsschoonmaak,
Elke dag het vuil uitsjouwt,
Soms zelfs nog bij milde winter,
Hoe beschaamt je bovenal
De vrouw, die haar huis uit luiheid
Lijken doet 'n augiusstal!
Bijtje, zó gevreesd door velen
Om het fel steekapparaat,
Alleen imkers zijn je vrienden
Verdien je wel zóveel haat?
Is het misdrijf je te weren
Als gevaar je dreigend ziet?
Och, de mens is meer te vrezen,
Diens steek dieper wonde liet!
Om je niet verwaand te maken,
- Lof is vaak voor hoogmoed zaad -
Ook te wijzen op je fouten,
Lijkt mij, bijtje, heus niet kwaad
Dat je inbraak pleegt bij je buren,
Rooft ten tijde van geen dracht,
In het najaar al je broertjes
Afmaakt bij de darrenslacht
Moerloos - en géén eitjes, larven! -
Dus met uitsterven bedreigd
Als geen bijstand komt van buiten,
't Volk geen koninginne krijgt,
Vaak dán eigenwijs, ondankbaar
De verleende hulp weerstaat
Door je moeder om te brengen
Die juist de ondergang afslaat! E
n zó, evenals vaak menschen,
Je eigen levenslot bepaalt:
Niet altijd het Noodlot schuld heeft
Dat zó menig leven faalt! -
Gastvrij opneemt vreemde zusters
Mits zij voeren honing aan,
Doch wie komt met lege handen,
Netjes aan de deur laat staan;
En, als zij te lang blijft toeven
Ze aangrijpt, tuim'lend-rollend vecht,
Ze met furie-woede knevelt,
De angel in haar lichaam hecht!
Tóch blijf ik veel van je houden,
Veracht je om je fouten niet,
Want veel groter dan je fouten
Zijn de gaven, die je biedt
Kan ook ik van mij getuigen,
Dat het óók met mij zó staat?

Schaamrood zie ik, dat de weegschaal
In mijn nadeel overslaat!

'k Wil je niet vermenselijken,
Want trots alles toch je blijft
Een dom dier, dat, zonder rede,
Het instinct tot hand'len drijft;
Alles wat je doet is noodzaak,
Wat je nalaat evenzeer,
Slechts een hele zwakke schemer
Van verstand viel in je neer.
Moet de mens zich dan niet schamen
Die, hoewel hij hoger staat,
Van een dom dier nog kan leren,
Tóch nog trots door 't leven gaat?
Vaak zijn zij, op wie hij neerziet
Minachtend beter dan hij,
Is hij zelf, hoe ook geletterd,
Nog niet dommer dan de bij?
Wat zegt zelfs een doctorstitel?
Er is meer dat men niet weet,
Groot is hij, die bij zijn kennis
Draagt des eenvouds sierlijk kleed!

SANTPOORT. J.H.E. VAN BRERO.