Practische ervaringen.


Kleine Wenken.

De enkele keer dat ik eens een imker spreek, en hem vraag naar de bedrijfswijze, krijg ik strijk en zet ten antwoord, dat ieder voorjaar de koningin wordt geknipt, dat ze dan bij het zwermen óf verloren gaat óf wordt opgeruimd en aldus ieder jaar een jonge moederbij in ieder volk wordt gekweekt. Deze manier van handelen heeft veel aanlokkelijks voor dengene die tijdens de zwermtijd niet op de bijenstand tegenwoordig kan zijn of voor dengene die meer bijenhouder is, dan imker, maar er zijn toch enkele bezwaren aan verbonden die men niet te licht moet tellen:

1e. de moederbij is zeer waarschijnlijk het meest vruchtbaar in het jaar volgend op haar geboorte; door ieder jaar de moederbij te vervangen schakelt men ongeveer de helft van dit vruchtbare tijdvak uit.
2e. men krijgt, en dit is belangrijker, geen voldoende kennis van de eigenschappen zijner volken.
Men kan na afloop van het bijenjaar wel zeggen welk volk het in dat tijdvak het beste heeft gedaan, maar niet welk volk nu vermoedelijk het beste volk is van de stand. Het resultaat in een bepaald jaar, en de eigenschappen die een volk in dat jaar vertoont, kunnen van verschillende uiterlijke omstandigheden afhangen. Het volk kan op maximale vlieghoogte zijn, weinig broed te verzorgen hebben gedurende een korte periode van ruime nectarafscheiding; een volk kan gedurende een stormachtige week in 't voorjaar als de vruchtbomen druk bevlogen worden, een meer beschutte standplaats hebben dan de andere volken enz. Toch is het van groot belang de eigenschappen zijner volken te kennen, omdat het voortkweken alleen van de beste Volken op de duur resultaten kan verbeteren. Wil men enigszins zeker gaan, dan kweke men alleen van die stam, die minstens in twee generaties haar deugd heeft bewezen; dit is vooral daarom nodig, omdat lang niet alle eigenschappen erfelijk zijn, en daarop rekenen wij toch bij onze teeltkeus. Theoretische berekeningen hebben weinig waarde, immers de stamboom der bijen heeft eigenaardigheden, die dat zeer moeilijk maken, zodat wij ons alleen door de resultaten kunnen laten leiden bij onze teeltkeus.

Misschien kan het volgende een vingerwijzing zijn: "als de nakomelingen van een moederbij in een stok, de werkbijen zeer nauwkeurig allen aan elkaar gelijk zijn, dan heeft men de meeste kans dat de dochters de eigenschappen van de moeder zullen erven" (Latham). Dit houdt m.i. verband met het feit, dat een dergelijk volk afstamt van twee raszuivere ouders van dezelfde soort, of het resultaat is van een eerste koningin van twee varieteiten. Men heeft dan de minste kans op het plotseling optreden van sterk afwijkende eigenschappen.

Waarop moet men dan in de praktijk letten bij de beoordeling van de eigenschappen van een volk in verband met de teeltkeus? In navolging van bekende koninginnetelers als Gravenhorst, H.A. Beil e.a. let ik voornamelijk op de volgende punten:
1. Honingopbrengst boven het gemiddelde gedurende twee à drie jaren.
2. Om het broednest een voorraad honing en stuifmeel, zodat na het wegnemen van de honingkamer bij het optreden van een drachtpauze of bij slecht weer niet dadelijk een voedseltekort ontstaat.
3. Zwermlust matig.
4. Zachtaardigheid.
5. Het al of niet ijverig blijven van de haalbijen ook bij zwermrijpheid; luieren op de vliegplank zie ik ongaarne.
6. Het veel of weinig aanvliegen op de vliegplank van oude bijen,
kenbaar aan de donkerder kleur en de geschonden vleugels.
Heeft een volk meer oude bijen dan de andere volken, dan worden die bijen individueel ouder, wat onder bepaalde omstandigheden een beslissende factor kan zijn (Van Giersbergen). Hiermede hangt ook samen het feit, dat onze beste honingvolken zeer volksterk zijn, terwijl het broednest niet overmatig groot is.

Over de resultaten van mijn zeer eenvoudige koninginneteelt ben ik wel tevreden; rekende ik voorheen een volk dat ongeveer 40 pond slingerhoning opbracht tot de goede volken, de laatste jaren wordt het tot de slechte gerekend. Een der goede volken gaf de laatste drie jaar steeds meer dan 60 pond, dit jaar 77. Een ander volk, gehuisvest in een woning met ramen maat 35 X 35 leverde 91 pond, nog een ander volk 53 pond, en de minste 42 pond. Afgezien van één volk, dat een prima moeder had in 1938, dat in 't voorjaar 1939 normaal ontwikkeld was, doch waarvan de moeder nadien darrenbroedig geworden was en ongeveer geen oogst opleverde. Het is hier een landbouwstreek, waar feitelijk geen massale dracht voorkomt; alleen in 't voorjaar als de vruchtbomen en de paardebloem bloeien, zou men van een hoofddracht kunnen spreken, doch het uitbuiten daarvan valt niet altijd gemakkelijk. Hier en daar staat een enkele acacia, ook een enkele linde eind Juli bloeit de witte klaver op de weinige weilanden die daarvoor geschikt zijn en in September de zeeaster in een moerassig deel van de polder, dat als reservaat van zeevogels dienst doet. Met uitzondering van een drachtpauze na de bloei der vruchtbomen is er hier wel voortdurend, zij het dan ook bescheiden, een of andere drachtbron aanwezig. Dit is wel een groot voordeel, omdat enkele weken slecht weer niet de gehele oogst kunnen doen mislukken, en daar tegenover bij enkele weken warm weer steeds wel een drachtbron te vinden is. Mijn betrekkelijk goede resultaten schrijf ik voor een groot deel daar aan toe, want waar de bijenweide ontbreekt, daar is ook het beste volk machteloos.

Er komen echter nog tal van factoren bij, die de uitslag bepalen, en die ik zou willen samenvatten onder "algemene verzorging"; daaronder valt: de huisvesting, de manier van behandelen, het niet onnodig storen der volken, de inwintering, de uitwintering, het vrijhouden van wasmot en vooral het gebruiken van niet te oude raten. Hiertegen wordt veel gezondigd en ik ben overtuigd, dat dit de grondslag is van vele mislukkingen en teleurstellingen, waaraan 1939 zo rijk is geweest.

OOSTERLAND (Zeeland). VLEUGELS SCHUTTER.