Op de grenzen van het normale leven.


Indien de imker kennis heeft van hetgeen tot het normale leven van bij en volk is te rekenen en hij de voorwaarden, welke dit leven stelt, bij de behandeling en verpleging ook in toepassing brengt, moet vanzelfsprekend het genoegen en het voordeel van het bijenhouden hierbij winnen. Op de grenzen van dit leven, speciaal van het wintervolk, waarover hier sprake zal zijn, speelt zich echter nog zooveel af, dat voor een doeltreffende fokkerij van waarde is, dat het niet overbodig kan worden geacht, over bovenstaand onderwerp het een en ander op te merken.

Onder het normale leven is te verstaan die toestand, waarbij de levensfuncties ongestoord verloopen, d.w.z. dat het actieve leven van de afzonderlijke bij niet door eenige omstandigheid wat betreft leeftijd, voedsel, woning, weerstoestand of klimaat belemmerd wordt en, wat betreft het bijenvolk, de wetten, waaraan een gezond volk is onderworpen, niet, hetzij door natuurlijke, uit- of inwendige omstandigheden, hetzij door behandeling van de zijde van den imker, worden geschaad Een dergelijk leven kunnen we uiterlijk normaal noemen en gezond.

Zooals onze bijen daar nu staan op onze standen, verkeerend in winterrust, zal er misschien geen volk zijn, dat zich niet in dezen normalen staat bevindt. En toch, als wij ons afvragen of al deze volken straks in het voorjaar tot hun hoogste prestaties in staat zijn, zal dit sterk zijn te betwijfelen. Want het uiterlijk normale bijenleven beweegt zich tusschen ver uit elkaar liggende grenzen en de volken van verschillende standen, zelfs twee volken, die naast elkaar staan, kunnen in levenskracht zeer veel uiteenloopen.

Wat is te verstaan onder de levenskracht van de bij? Het is o.m. dat vermogen om onder normale levensomstandigheden zoo lang mogelijk actief te blijven en te blijven beschikken over die krachten, welke die activiteit zoo vruchtbaar mogelijk maken; een lange levensduur is de meest sprekende uiting dezer kracht.
Men zal opmerken, dat het hierbij in hoofdzaak zal aankomen op de koningin; in haar rusten in beginsel alle krachten, waarover de bij en een volk beschikken. De levenskracht van een bij wordt misschien mede bepaald door het ras, waartoe zij behoort. Wij weten, dat koningin en dar de dragers zijn der specifieke raseigenschappen, niet alleen wat betreft uiterlijke kenteekenen, maar ook wat de onzichtbare aangaat, b.v. zwermzucht of -traagheid, haaldrift om er eenige te noemen. Ook binnen één ras zal men groote verschillen aantreffen. Van al deze hoogst belangrijke zaken weten we echter zoo weinig af, dat er geen reden kan zijn, hierbij stil te staan.
Het gaat hier in de eerste plaats om de vraag, hoe de imker er op uit moet zijn van de levenskracht van elke gezonde bij en van elk normaal volk zooveel mogelijk profijt te trekken, door groote aandacht te schenken aan de kwestie van den levensduur zijner bijen. Hoe hij zijn volken den winter laat ingaan met groote reserves aan levenskracht, zoodat de bijen zoo oud mogelijk kunnen worden en het volk in het voorjaar van deze oude bijen zoo lang mogelijk zal kunnen profiteeren.

Het is haast een simpele kwestie en het antwoord er op even eenvoudig: "Zorg er voor, dat elk volk met een leger van jonge bijen den winter ingaat!" Maar een gróót woord wordt hier zeer gelaten uitgesproken. Als de imker bij de voorbereiding tot den winter zich goed bewust was van hetgeen een jong, sterk volk beteekent en hiernaar handelde en niet, hetgeen hij nà de dracht of nà geen dracht overhoudt aan bijen, opzet, dan zou menige stand, waar "het normale leven" zijn gang gaat, er heel wat anders aan toe zijn en de toestand bij de uitwintering vaak minder teleurstelling wekken. Ik wil in het midden laten of ieder imker ervan op de hoogte is, hoe een jong, sterk volk er uitziet, maar dat velen er met de muts naar gooien en denken, als wij maar eerst de lente weer hebben gehaald, dat leert de praktijk maar al te dikwijls.

Er zijn over de leeftijdsgrenzen van de gezonde bij verschillende meeningen uitgesproken, waarvan wel de voornaamste deze is, dat de levensduur in de eerste plaats afhankelijk is van de hoeveelheid arbeid, welke door de bij wordt verricht. De meening van C.P. Dadant, bekend Amerikaansch bijenkenner, dat de bijen nimmer hun natuurlijken dood sterven, doch alle door een of ander ongeval om het leven komen, vindt weinig steun, al kan men toegeven, dat onder bepaalde omstandigheden, b.v. bij de heidedracht, deze mogelijkheid een groote rol speelt. Phillips (Amerika) ziet den levensduur van de gezonde bij omgekeerd evenredig aan de hoeveelheid en de intensiteit van den arbeid door haar verricht, aan den duur van den arbeidstijd, aan de verbruikte energie dus. Daar echter in een levend wezen herstellende krachten aanwezig zijn, gaat deze vergelijking in haar geheel niet op. Als onafgebroken en zwaar wordt gewerkt, zal deze meening juist zijn; in een klimaat echter, waar de dracht wisselt en de slopende krachten dus zeer onregelmatig werken, zal de mogelijkheid van herstel van krachten niet uitgesloten zijn. Het voornaamste voor de hand liggende bewijs voor de opvatting, dat de verrichte arbeid in direct verband staat met den levensduur, geeft de vergelijking van het bijenleven in de broedlooze periode en in den broedtijd, in die van rust en in die van de op- en neergaande activiteit. Een bij, geboren in Juli of Augustus, die geen najaarsdracht meer meemaakt, zal niet alleen het voorjaar halen. maar ook dan nog een deel van haar werkkracht bezitten, vooropgesteld, dat geen abnormale doorwintering deze heeft ondermijnd. Daarentegen zullen deze bijen, die nog een flinke heidedracht meemaakten en hierbij hun energie verbruikten, gedurende of korten tijd na deze dracht grootendeels afsterven. Vanaf het tijdstip, dat ze als veldbij aan den buitenarbeid gaan, zal de levensduur afhangen van den aard der weer- en drachtverhoudingen en moeten de leeftijden in ons land dus sterk uiteenloopen. Elke generatie, het legsel van elke week, van elken dag moet zoodoende een anderen levensduur hebben. Deze is, indien de arbeid hem als zoodanig in hoofdzaak bepaalt, dus de afspiegeling van het jaargetijde, de weersgesteldheid en de drachtbronnen.
Het is dus de arbeid, die in het algemeen het bijenleven bekort. De praktijk kent het, elke imker weet, dat b.v. een sterk kaal volk in September opgezet, vaak heel mager uit den winter komt; hij begrijpt, dat er veel oude, afgeleefde bijen deel uitmaakten van het gezelschap.

Terloops wil ik de volgende opmerking ter overdenking geven. In hoeverre is er overeenstemming tusschen den levensduur en arbeidsvermogen? Mag aangenomen worden, dat een bij, die haar einde nadert, ook sterk in prestatievermogen is afgenomen, of zou het mogelijk zijn, dat zij tot een bepaald moment van haar leven op volle kracht blijft om dan in zeer korten tijd het op te geven? Wij zijn geneigd om haar levensgang in dit opzicht te vergelijken met die van de hoogere dieren, waar toename van leeftijd vanaf een zekere periode gepaard gaat met afname van levenskracht. Morgenthaler heeft eens opgemerkt, dat er bij de insecten wellicht andere wetten werken dan bij de hoogere diersoorten. Er zijn teekens, die hierop, hetzij in werkelijkheid of schijnbaar, wel eens wijzen. Als men b.v. ziet hoe bijen sterk aan Nosema lijdende, nog op dracht uitgaan en zwaar beladen thuis komen, dan kunnen we verrast zijn over dergelijke prestaties. Doch reeds in het feit, dat de levensduur van een Nosema-bij sterk verkort wordt, het duidelijkst zich uitsprekend bij de zieke winterbij, die ± 2 maanden oud wordt, tegen 6-8 maanden de gezonde, vinden wij een aanwijzing, dat het lichaam toch op een of andere wijze kan worden ondermijnd, waarmee een aantasting in de levenskracht gepaard moet gaan. Overigens behoeft een dergelijke tegenstelling geen algemeene geldigheid te hebben; het complex van omstandigheden in de eene situatie kan belangrijk verschillen indien andere omstandigheden zich voordoen.

Behalve dat de levenskracht door de hoeveelheid verrichte arbeid wordt beheerscht, zij hier nog gewezen op een andere factor, welke in het leven van de winterbijen een rol speelt, n.l. op de eiwitvoeding. Op het gebied der voeding zijn reeds vele onderzoekingen verricht en het is gebleken, dat bij de overwintering de samenstelling van het voedsel van groot belang is, m.n. van het voedsel, dat de hoofdbron is voor het opwekken der energie, de koolhydraten, honing en suiker. Maar naast deze zijn er de eiwitten, die ook blijkbaar voor de winterbij van gewicht zijn.
Het is een studie van Dr. Lotmar (zie referaat hierachter), welke ons een blik gunt in het verterings- en stofwisselingsproces der bij en de werking van eenige organen, welke hierbij een rol spelen. Hier zij slechts met een enkel woord gewezen op de taak van het vetlichaam en de voedersapklieren voor de stofwisseling. Misschien weten velen iets van den bouw en de functies der verteringsorganen, van de darm, die het voedsel opneemt en verteert; dat het verteerde voedsel in vloeibaren toestand door het bloed, dat de darm omspoelt, wordt opgenomen en vervoerd naar spieren, klieren, zenuwen etc. Voor een ander deel wordt dit vloeibare voedsel opgelegd in daartoe bestemde organen, het z.g. vetlichaam, waarbinnen zich groote hoeveelheden eiwit afzetten. Deze dienen o.a. als reservestation voor krachtstoffen tijdens de wintermaanden, evenals de voedersapklieren, die vooral bij de voedsterbijen in de eerste broedperiode een onmisbare rol spelen. Uit de onderzoekingen is gebleken, dat de vorming van vetlichaam en klieren afhankelijk is van de stuifmeelopname door de overwinterende bijen. De practische imker is het wel bekend, dat een goede stuifmeelreserve in den herfst aangelegd voor het broed in het voorjaar een noodzakelijkheid is. Lotmar schrijft, dat het feit, dat de werkbijen voor zichzelf in de herfst stuifmeel verbruiken om hun wintervetlichaam op te bouwen, tot nu toe nog niet bekend was. Ik haal dit voor de levenskracht der bijen zoo noodzakelijke proces der opbouw van het vet-eiwitlichaam aan om het groote belang van de aanwezigheid van stuifmeel in het winternest aan te toonen. De vraag of door alle imkers voldoende aandacht wordt geschonken aan een behoorlijke stuifmeelvoorraad bij de inwintering is in dit verband niet misplaatst. Zij, die er op wijzen, dat ze de kale volken alleen op suiker een winternest hebben doen bouwen, terwijl er geen of weinig stuifmeeldracht was, hebben wellicht ervaringen opgedaan welke door bovenstaande eenige verklaring krijgen. Over het algemeen zal een bijenvolk voldoende stuifmeel opleggen en dus zijn veteiwitreserve voldoende in stand kunnen houden, de rol echter, welke het stuifmeel, blijkens de onderzoekingen van Lotmar ook voor de winterbij speelt, mag aan elken imker goed voor oogen staan.

Vorenstaande factoren zullen o.a. een waarborg zijn voor de levenskracht van het volk, dat dus moet bestaan uit een goede koningin met een groot aantal levenskrachtige bijen. In zulk een volk van jonge en krachtige generaties zal één der voornaamste opgaven zijn, dat de productie en bewaring van de lichaamswarmte, ook van het lichaam van den tros, gepaard gaat met het minste verlies aan energie, waarmede wederom verband houdt een minimum voedselopname. Dat de winterrust onder zulke omstandigheden, gesteld dat ook de aard van het voedsel en de woningtoestand onberispelijk zijn, voor verscheidene maanden is gewaarborgd, bewijst elk goed gedreven bedrijf.
Dat echter ook hier de grenzen ver uit elkaar liggen, bewijzen vele standen m.n. bij de uitwintering. Aan het volk is het af te lezen, hoe de bijen geweest moeten zijn.

Als ik het de moeite waard acht op dit belangrijke onderdeel van de bijenteelt te wijzen, waarvan de oudste boeken gewagen, dat "de meester" zich hierin kan toonen, is het in hoofdzaak te doen om de aandacht te vestigen op het feit, dat een sterk, krachtig volk een belangrijke waarborg kan zijn tegen ziekte.
Nosema is er een der meest sprekende voorbeelden van, dat zwakke volken een direct gevaar kunnen zijn voor het opvlammen van dit euvel.
Er zijn bovendien verschillende andere vormen van bijensterfte, waarvan nog géén oorzaak bekend is, doch waar wellicht door meerdere kennis van het normale leven een verband zal kunnen worden gevonden.

WINKEL.