Ingezonden


Welke volken geven de beste resultaten?
Tegenwoordig gaan er zeer veel stemmen op volken te kweeken, die weinig zwermneigingen vertoonen, nog beter in het geheel niet zwermen. Het doel daarvan is sterkere volken te krijgen, dientengevolge grootere honingopbrengst. Ik ben reeds jaren imker, geen groot-, maar klein amateurbedrijf. Zooals vanzelf spreekt, is het op mijn stand meermalen voorgekomen, dat er kolonies bij waren, die niet zwermden. Wat mij echter is, opgevallen, is dat niettegenstaande sterke volken, die niet hadden gezwermd in verhouding hun sterkte de honingopbrengst veel te wenschen overliet en dat van de volken, die wel hadden gezwermd (op tijd) verreweg de meeste honing oogsten.

Dit stemde mij tot nadenken. Het hoe en waarom zullen we voorloopig maar buiten beschouwing laten.
Ik ging mijn licht eens opsteken bij andere imkers, groote en kleine bedrijven, ervaren en pasbeginnende. In verreweg de meeste gevallen kreeg ik ten antwoord dat bij de volken, die niet hadden gezwermd de honingoogst zeer was tegengevallen en dat volken, die (op tijd) hadden gezwermd de meeste honing hadden gegeven. Wel kunnen we uit deze gegevens geen bepaalde conclusie trekken, doch een en ander is toch wel als iets merkwaardigs te beschouwen. Op grond van boven staande, zou het in het belang der imkerij zijn, dat imkers uit verschillende streken en drachtbronnen hun bevinding in het kort in het Maand schrift willen mededeelen, teneinde tot betere overtuiging te komen, of het oogsten van honing wat kwantiteit betreft afhankelijk kan zijn van volken, die wel of niet zwermen.
Met imkersgroet,
ZEIST.
A.J. HELFENRATH.

Naschrift Red.
Een algemeen geldende opvatting is, dat volken, die niet zwermen méér honing (kunnen) geven, dan volken, die dit wel deden.
Dhr. H. heeft het tegendeel ondervonden en zooals uit zijn schrijven blijkt ook wel andere imkers.
Men moet de zaak echter zoo beschouwen. Als de volken zwermen tegen of ten tijde van een hoofddracht, dan zullen zeer zeker dergelijke bijenvolken ver beneden het middelmatige blijven.
Zwermen ze zeer vroeg en kunnen we de volken nog tegen de hoofddracht op peil brengen, dan zitten we ten tijde van die hoofddracht niet met zwermverhinderingsmoeilijkheden en dan is de kans zeer groot, dat zij beter voldoen dan volken, die nog niet gezwermd hebben. Dhr. H. wijst hier terecht op "op tijd" zwermen, d.w.z. zeer vroeg.

Niet alle volken, die niet gezwermd hebben zijn gelijk, al zijn ze op het oog gelijk in sterkte.
In de eerste plaats spreekt de verzamelijver een woordje mede, welke zooals men weet niet bij alle volken gelijk is.
Maar bij overigens, wat de verzamelijver betreft, gelijke volken, indien ze tevens ook gelijk sterk zijn, kan de opbrengst zeer uiteenloopend zijn.
De oorzaak? Wij gelooven niet, dat er één bepaalde oorzaak is. Er kunnen er meer zijn. Zoo b.v. de kwestie of er voldoende levenskrachtige haalbijen zijn ten tijde van de hoofddracht. Vergelijk b.v. de heidevolken eens. Een goed imker gaat met zoo sterk mogelijke volken naar de heide en toch kunnen de opbrengsten onderling verschillend zijn, sterker nog, zijn als regel verschillend.
Zoo kan het eene volk b.v. beschikken over nog jonge haalbijen, terwijl het andere een grooter percentage oude haalbijen (die dus spoedig afgeleefd zijn) heeft.
We kunnen ons ook voorstellen, dat een bepaald volk het verder zoekt dan zijn buurvolk en toevallig een minder honinggevend gewas gevonden heeft.
Er zijn bovendien voor het weer nogal gevoelige bijen, zooals men b.v. op een koele voorjaarsdag heel goed kan waarnemen.
Dan nog iets. Het komt zeer veel voor, dat volken niet zwermen, omdat zij daartoe de kracht missen; ze zijn ondanks een behoorlijke sterkte tot zwermen (nog) niet in staat. Het zijn de z.g.n. luierikken, die men ook wel kent bij het opnemen van toegediend voedsel.

Wij willen daarmede maar zeggen, dat we niet te spoedig tot een bepaalde conclusie moeten komen. Hier ligt een groot terrein braak voor serieuze onderzoekers. Doch als algemeene stelregel kan men wel aannemen, dat ongedeelde volken (let wel, wij zeggen niet volken, die niet gezwermd hebben) als regel een hoogere opbrengst geven, dan gedeelde volken.
RED.


Het getij verloopt. - De bakens verzet!

De prijswedstrijd voorkomende in het nummer van ons Maandschrift d.d. 1 Dec. '39 zal velen animeeren een slagzin te formuleeren. Ongetwijfeld zullen vele inzendingen getuigen van de groote plaats welke het bijenleven in veler hart heeft ingenomen. Ook zal het niet erg moeilijk zijn aan de hand daarvan anderen, vrienden en kennissen, tot imker te promoveeren. Vooral zal dat het geval kunnen zijn in fruitstreken, waar een groeiende belangstelling voor bijenhouden valt te constateeren.
Zou hier de oorsprong van het nog steeds groeiende ledental onzer vereeniging zijn te vinden? Het zou interessant zijn te vernemen in welke centra des lands het ledental stijgende of afnemende is.
Ten aanzien van de heidestreken is eenig pessimisme m.i geoorloofd. Niet omdat het ledental daar niet stijgende is, doch mogelijk binnen reeds afzienbaren tijd, zich in dalende lijn zal gaan bewegen. Ik heb hier het oog gericht op de provincie Drente, waar de bijenweide zienderoogen vermindert.

Deze provincie heeft een oppervlakte van 265250 h.a. en is grooter dan Groningen, Zeeland, Limburg en Utrecht. Wat het inwonersaantal betreft is zij het dunst bevolkt. Op 1 Jan. 1938 waren er 243208 inwoners, dat is nog minder dan 1 inwoner per h.a.
In cultureel opzicht ondergaat Drente in de laatste jaren een groote verandering. De grootste veranderingen ontstonden in de laatste 20 jaren en zijn een gevolg van de steeds grooter wordende behoefte aan nieuwe en betere cultuurgronden. De mogelijkheid daartoe werd geschapen door het oprichten en reglementeeren van waterschappen en door den aanleg van wegen en kanalen. Zoo steeg het aantal verharde wegen van 400 tot 1400 k.m. en het aantal kanalen van 200 tot 500 k.m. Mede door het gebruik van kunstmest werd het mogelijk om de heidevelden te ontginnen tot vruchtbare bouw- en weilanden en te bebosschen.

In 1890 waren er in Drente nog 144000 h.a. heide en 25 jaar later, in 1915, nog 115000 h.a. In 1938 waren er volgens de jaarcijfers voor Nederland nog 60000 h.a., verdeeld over een groot aantal complexen van meer of minder grooten omvang. Een jaarlijksche vermindering dus van gemiddeld 2400 h.a. per jaar in laatstgenoemd tijdvak.
De eertijds voor Drente zoo karakteristieke heidevelden verdwijnen snel. En nog steeds is er behoefte aan meer cultuurgrond. Nog steeds vallen de nog resteerende heidevelden aan deze behoefte ten offer; des te gereeder daar de ontginning als werkobject het hare bijdraagt tot leeniging der werkloosheid.
In dit tempo voortgaande is het te voorzien, dat binnen afzienbaren tijd de glorie van het oude landschapsbeeld slechts wordt bewaard in enkele natuurreservaten.

Het ligt echter niet in de bedoeling de aandacht te vestigen op de aesthetische gevolgen van deze grootsch opgezette ontginning, doch op het nuchtere feit dat de tijd snel en zeker knaagt aan de bijenweide in Drente. De tijd van den groot-imker, die in voorbije jaren in de bijenteelt een hoofdbron van bestaan vond, is voorbij. Een eeuwenoud typisch Drentsch bedrijf wordt met algeheele ondergang bedreigd indien over enkele jaren zelfs het imkeren als nevenbedrijf niet meer loonend zal blijken te zijn. Inderdaad, de toekomst voor den Drentschen imker laat zich zorgelijk aanzien.
Langzaam maar zeker droogt de honingbron. Het getij verloopt! Van ouds is er nog de trek van bijenhouders uit andere provincies, reizende met hun bijen naar de bloeiende heidevelden. Mede daardoor ziet men op meerdere plaatsen de bijenstanden zoo geconcentreerd, dat de vraag van overbevolking urgent begint te worden. Voor allen is thans, in goede drachtjaren, nog een redelijken honingoogst te verwachten. Voor matige jaren geldt meer en meer het gezegde: "Vele varkens maken de spoeling dun". Indien we nu zorgloos blijven voortimkeren dan zal naarmate de bijenweide afneemt, de bijenteelt in Drente minder loonend blijken te zijn en het imkergilde met rassche schreden verminderen, tenzij de bakens worden verzet.

Zooals de cultureele opbouw van Drente alleen mogelijk was door het aanleggen en verbeteren van wegen en kanalen, zoo kan ook de toekomst van de bijenteelt in dit gewest verzekerd worden door het inslaan van nieuwe wegen. Eén dezer wegen is de aanplant op ruime schaal van honinggevende gewassen. Naarmate de heidevelden worden ontgonnen, moet er voor worden gezorgd, dat geleidelijk nieuwe drachtbronnen openkomen. De imker kan in dezen weinig meer doen dan hierop de aandacht vestigen. Hunne belangen raken indirect de belangen van bestaande en nieuwe cultures. Aan de bijenhouders de taak land- en tuinbouw en fruitteelt, Gemeentebesturen en 't Provinciaal Bestuur, 't Staatsboschbeheer, Heidemaatschappij, particuliere instellingen enz. en zoonoodig de regeering daarvan te overtuigen.
Met aller medewerking kan de bijenteelt voor Drente, zich aanpassende aan de wordende toestand, behouden blijven. Daarvoor is tijd, veel tijd noodig. Daarom reeds thans de bakens verzet.

ASSEN, Dec. '39.
A.

Naschrift Red.
Reeds tal van adressen werden aan gemeentebesturen enz. gezonden. Afdeelingen kunnen ze - ter verzending - bij ons bekomen.
RED.


-0-


Geachte Redactie,
Vele leden van onze afdeeling hebben de afgeloopen zomer opgemerkt, dat in de nabijheid der bijenstal zeer veel jonge bijen rondliepen met onontwikkelde vleugels, die dus niet konden vliegen en verloren gingen.
De korven waren goed schoon en vrij van wasmot. Tot mijn spijt had niemand de voorzorg genomen deze jonge bijen te verzamelen, teneinde ze voor onderzoek op te zenden. Daar zal voor later aan worden gedacht.
Bij voorbaat dankend,

Met imkersgroet,

G. VOUTE,
Secr. afd. Otterlo-Wekerom.

Naschrift Red. Gewoonlijk is de wasmot oorzaak van dit euvel. Is dit absoluut uitgesloten? Schrompelvleugels (opgerolde vleugels welke op stompjes gelijken) komen echter ook wel voor bij sterk afgekoeld broed. Dit komt bij korfvolken niet zoo vaak voor als bij kastvolken, waarbij men de ramen met broed nogal eens vaak te lang buiten de woning laat. Het verschijnsel komt vrij regelmatig voor in meerdere of mindere mate en steeds bij zeer jonge bijen. Het waren toch geen gedraaide vleugels ? Deze zouden op mijtziekte kunnen wijzen. Zendt toch vooral bij verdachte gevallen een aantal patienten op aan Dr. Winkel, Rijksseruminrichting Rotterdam of aan den Rijksbijenteeltconsulent te Wageningen.
RED.


-0-


Ter voortzetting van een enkele jaren geleden begonnen onderzoek is het voor mij van groot belang te vernemen waar zich terreinen bevinden die in den afgeloopen zomer een eenigszins talrijke bevolking van de Bijenwolf (Philanthus triangulum Fabr.) huisvestten. Kan wellicht een der lezers van dit blad mij hierover inlichten ? Het tot dusverre gebruikte terrein is door sterke achteruitgang van het aantal nesten niet meer geschikt. Voor het onderzoek zijn alleen geschikt die terreinen, waar zich de nesten in vlakke grond bevinden (stuifzandgebieden b.v.); kolonies met nesten in steile wanden van zandafgravingen zijn mij wel bekend, doch voor mijn doel onbruikbaar. Ook kan een mededeeling omtrent talrijk voorkomen van de bijenwolf in een bepaald gebied reeds een bruikbare aanwijzing geven. Imkers zullen de eersten zijn die zulk veelvuldig optreden constateeren!
Alle voor het verstrekken van eventueele inlichtingen gemaakte portokosten zal ik gaarne vergoeden. Adres: G. van Beusekom, Prins Willem van Oranjelaan 18, Naarden.

-0-


Geachte Redactie,
In aansluiting aan mijn vorig artikel wil ik gaarne nog het volgende vermelden. Van den Heer Henri Meyer ontving ik een schrijven, waaruit ik het onderstaande mededeel:
"In het American Bee Journal van juli 1939 komt op pag. 338 een mededeeling uit gezaghebbende bron voor, die U zal interesseeren. Ed. Braun, chef van de Dominion Experimental Farm in Manitoba, voerde in een broed- en moerloos bijenvolk een bevruchte moer in. Na 7 dagen bleek deze nog steeds niet via de kandij-opening te zijn bevrijd. Niettemin vond hij in de middelste broedraten eieren en larven, waaruit zich werkbijen ontwikkelden, geheel gelijk aan die, welke de later vrijgekomen moer produceerde.
Zijn conclusie luidt: de moer liet eieren vallen via het metaalgaas van het transportkooitje, welke vervolgens door de bijen in de cellen werden gebracht en verpleegd.
Ditzelfde verschijnsel deed zich ook in andere moerlooze volken voor, zoodat aan de juistheid der waarneming niet kan worden getwijfeld. Eenige jaren geleden deed een bijenhouder te Arnhem mij een verhaal van gelijke strekking: een in een moerloos korfvolk opgesloten doch wekenlang vergeten moer bleek via het moerkokertje een flink broednest te hebben geproduceerd. Daar het hier echter een korf met niet controleerbaren inhoud betrof, liet ik het verhaal voor wat het was: niet wetenschappelijk gefundeerd". Tot zoover de Heer Meyer.
Uit de mededeeling van den Heer Braun en van den onbekenden imker blijkt ook weer, dat de moer bevruchte eieren legt, wanneer er geen enkele omstandigheid aanwezig is, waaruit ze de bestemming, werkbij of dar, kan waarnemen, daar ze opgesloten in het kooitje was.
U dankzeggend, dat U nogmaals voor dit probleem plaatsruimte hebt willen verleenen, met hoogachting en imkersgroet,
GRONINGEN.
S. VAN HOUTEN.

Naschrift Red.
Eerst moet ik een drukfout herstellen en wel die voorkomt op pagina 266 (1939), onderste regel. Men leze voor onbevruchte, bevruchte enz.
De waarneming waarover dhr. Meijer schrijft is niet nieuw. Ook in ons land komen berichten tot ons, dat na het leggen van den moerrooster soms een klein aantal versch ingelegde eieren waaruit werkbroed ontstaat, boven den rooster werd waargenomen en men veronderstelt dan, dat de bijen eieren kunnen verplaatsen. Zelf heb ik daar al eens - jaren geleden - in de toenmalige Practische Imker over geschreven. Het komt mij voor, dat meestal deze waarnemingen op technische- of waarnemingsfouten berusten.

Ook in Der Deutscher Imkerführer van juni 1939 komt een bericht voor over het overbrengen van eitjes door de bijen. Een soortgelijk geval als het Amerikaansche van dhr. Meijer. Bij het invoeren van een Italiaansche koningin in een moerloos volk werd het toezetkooitje tusschen twee ramen gehangen en bij een inspectie, denzelfden dag 's avonds, bleek, dat het kooitje op de bodemplank gevallen was. Op den bodem lagen 2-3 eieren. De bijen hadden dien dag tusschen de ramen een raat gebouwd ter grootte van een kinderhand. Bij het uitnemen van een raat vond de imker een oppervlakte van 1 d.m.² met eieren belegd, terwijl ook een tweede raat aan beide kanten met eieren belegd was. Er werd naar een moer gezocht, doch die was niet te vinden, terwijl, nadat de Italiaansche moer vrijgelaten was, zich in het volk na 2 dagen 5 met eieren belegde ramen bevonden. Toen het eerste broed uitliep bleken uit de cellen Italiaansche bijen te komen.

Annie Betts schreef in The Beeworld 1936, dat ook zij van meening was, dat onder bepaalde omstandigheden bijen eieren kunnen verplaatsen.

Indien inderdaad werkbijen eieren kunnen verplaatsen en dit niet op waarnemingsfouten zou berusten, komt de vraag weer naar voren, of de moerdoppen wel door de moer belegd worden, hetgeen bij mijn weten nog door niemand is waargenomen.
Overigens zegt zoo'n waarneming nog zoo weinig omtrent de kwestie of de moer bepaalde eieren "met bewustheid" legt. Immers, jonge be-, vruchte moeren leggen in het algemeen voorloopig uitsluitend bevruchte eieren; eigenlijk is door de medegedeelde waarnemingen dan de "druktheorie" voorgoed van de baan.
RED.