Overwinteringsvragen.


Over de vraag der doorwintering van het bijenvolk is reeds zooveel geschreven, dat wellicht de opmerking zal worden gemaakt, dat hierover toch niet veel meer te zeggen kan zijn. In de handboeken over bijenteelt en bijenziekten staan uitvoerige beschrijvingen, vóór en na treft men in de tijdschriften mededeelingen aan, op cursussen wordt er over gesproken, zoodat elke imker nu wel op de hoogte zal zijn en de gegeven voorlichting ter harte zal nemen.

Er zijn enkele redenen, waarom de herinnering aan dit punt, ook juist in dezen tijd, waarin zich de gevolgen eener onvoldoende of slechte inwintering kunnen gaan openbaren, niet als overbodig moet worden geacht. Het onderwerp blijft te allen tijde actueel, omdat deze gevolgen zich bij velen, bij den een meer dan bij den ander, elk jaar blijven voordoen en het dus voor deze imkers als nuttig mag worden gezien, dat met volharding steeds weer gewezen wordt op gemaakte fouten en op den weg hoe ze te voorkomen. Een bespreking van dit onderwerp leidt er eveneens toe het inzicht in de levensverhoudingen zoowel van bij als van volk te versterken. Zooals het voor den paarden- of veebezitter van belang kan zijn in groote lijnen te weten hoe een dier is opgebouwd en hoe alles met elkaar in verband staat, zoowel om het meeste nut ervan te trekken als om schadelijke invloeden verre te houden, zoo komt het den imker te stade, dat hij een en ander afweet van den bouw van de bij en van den tros, van de werking der organen en van de gevaren en schaden welke uit verkeerde behandeling en verpleging voortvloeien. Ook het feit, dat er interessante vragen bij het overwinteringsproces ter sprake komen, waaromtrent het laatste woord nog niet is gezegd, heeft voor den belangstellenden imker zijn waarde.

Beschouwen wij het volk als één geheel, als één organisme, b.v. als een hooger georganiseerd dier met zijn longen, zijn maag en darmen, zijn bloedsomloop en huidbedekking om enkele organen te noemen, en vervolgens de verschillende functies van deze: de ademhaling, de spijsvertering, het transport van voedingsstoffen, de warmteverdeeling, dan zijn er veel punten van overeenstemming. Ook de wintertros haalt adem, eet, verteert zijn voedsel, ontwikkelt warmte en verdeelt deze naar behoefte. In vele opzichten zouden wij het volk als zoodanig, der Bien, zooals Pfarrer Gerstung het volk zoo karakteristiek noemde, kunnen vergelijken met de bij zelf, want de genoemde werkingen hebben ook in elk bijenlichaam plaats. Hetgeen zich hierin afspeelt, vindt zijn neerslag in de massa, in den staat, in den tros en het is vanzelfsprekend, dat er een intensieve wisselwerking bestaat tusschen beide, dat beider leven van elkaar afhankelijk is.

In het vorig nummer van dit blad heb ik gewezen op het sterke, levenskrachtige volk als grondslag en ook als één der voorwaarden voor een goede doorwintering; de andere voorwaarden hiervoor hebben een goede "voeding en dekking" aan het volk te verzekeren. Hiertoe is o.m. te verstaan 1e de aard van het voedsel, 2e de ventilatie van de woning, 3e de vochtigheidsgraad van de lucht in de woning, 4e de warmtehuishouding. Het voedsel moet onberispelijk zijn. De ventilatie zoodanig, dat de luchtverversching op de meest gunstige wijze tot stand komt; een goede verhouding tusschen grootte van den tros en woningruimte, juiste zit van het volk, plaats vlieggat en aard bovenbedekking zijn hiervoor voorname punten. De vochtigheidsgraad van de lucht houdt verband met den aard van het voedsel, den tijd van opslag, de ventilatievoorwaarden en de grootte van het volk en moet zoodanig zijn, dat geen spoor van vochtigheid of de gevolgen hiervan zijn waar te nemen. Dan komt ook het vierde punt, de warmtehuishouding, het beste tot zijn recht, d.w.z. dat de productie van de benoodigde troswarmte met het minste voedselverbruik gepaard gaat en de juiste verdeeling dezer warmte in den tros kan plaats vinden met het minste krachtsverlies.

Afwijkingen van één of meer van deze voorwaarden kunnen stoornissen teweeg brengen, welke zich uiterlijk in een meer of minder sterke oplossing van den dichtgesloten tros openbaren en een verbreking der normale warmteregulatie ten gevolge heeft. Het warmteverlies roept echter voortdurende en toenemende spierarbeid op, niet alleen om het verlies aan te vullen, maar ook om den zich oplossenden tros op temperatuur te houden, waartoe zelfs een overproductie van warmte moet worden opgewekt. Deze verhoogde krachtsinspanning maakt meerder voedselgebruik noodzakelijk en zoo vinden wij dan ook naast een min of meer onrustig volk als gevolg van dit meerder verbruik een abnormaal sterke ophooping van de voedselresten in den endeldarm der bijen. Onderstaande figuren geven duidelijk weer het verschil in omvang van dit reservoir (Rect. )



























Maag en darm van de bijen(Snodgrass).
HS = honingmaag;
Vent = maag of middendarm;
SInt Rect = endeldarm;
Mal = Malpigische buizen.


Welbekend zijn de gevolgen, welke zich als "roer" doen kennen, maar ook het vroegbroeden is een der fatale gevolgen, terwijl de verhoogde actie een slijtage teweeg moet brengen, welke Phillips als de oorzaak ziet van de verzwakking dezer volken in het voorjaar.
Volledigheidshalve zij opgemerkt, dat van buitenaf, in hoofdzaak rustverstoring, verkeerde ligging van den stand, te strenge, aanhoudende koude of te lang huisarrest ook aanleiding kunnen geven tot afwijkingen eener goede overwintering.

De vier eerstgenoemde punten zou ik willen zien als het geheel van krachten, welke op directe wijze, van binnen uit, het leven van het volk beheerschen en van welke krachten wij de bijen als de motoren kunnen beschouwen. Zóó komt men terecht bij de vraag naar de rol, de werking, van deze motoren in het leven van den tros, waarbij ik mij verder zal bepalen tot het eerste punt, tot de kwestie van het voedsel gedurende den winterzit en tot de wijze, waarop dit tot zijn recht komt.
Het wintervoedsel is honing of onze kristalsuiker, hier gaat het om den honing. Wat betreft zijn samenstelling, vinden wij deze o.a. in Zanders "Het leven der bijen" van meerdere honingsoorten aangegeven en het blijkt dat zij o.m. uit verschillende suikersoorten bestaan, welke in zeer uiteenloopende hoeveelheden in de verschil lende honingen voorkomen. Omtrent een der belangrijkste eigenschappen dezer suikers voor de bij, de verteerbaarheid, is men het niet eens. Op grond hiervan wordt er gesproken van licht- en zwaarverteerbare honingsoorten. Waarin deze meerder of mindere verteerbaarheid is gelegen is het onderwerp geweest van verschillende onderzoekingen. Deze suikers vormen een groot stuk scheikunde op zichzelf en het heeft geen practische beteekenis te wijzen op den scheikundigen kant van deze stoffen, hetgeen trouwens ook niet tot mijn competentie behoort. Van één dezer, de dextrine, is gedurende vele jaren aangenomen, dat zij door haar onverteerbaarheid aanleiding was tot de abnormale ophoopingen, welke in den loop van den wintertijd in den endeldarm gevormd kunnen worden.

Phillips zegt in een studie1) hieromtrent het volgende: Het bestanddeel van den honing dat ingevolge van zijn onverteerbaarheid het grootste deel van de ontlasting der roerzieke bijen uitmaakt, is dextrine. De donkere honingdauw-honingsoorten bevatten hiervan groote hoeveelheden en men kan zeggen hoe donkerder den honing, dat ingevolge van zijn onverteerbaarvoer bij het ontbreken van reinigingsvluchten. De wijze, waarop de verteerbaarheid wordt gecontroleerd, berust op het aantoonen der omzetting of vertering van de suikers door sappen o.a. afgescheiden door klieren, gelegen in den kop van de bij (zie de teekening Gl.). Zooals voor de vertering van brood het speeksel en van vleesch het maagsap noodig is, zoo zijn voor de vertering van het eiwit en het zetmeel van de stuifmeelkorrels en van de suikers in den honing deze verteringssappen noodig. Phillips echter heeft deze niet kunnen aantoonen en ziet in de afwezigheid hiervan de verklaring van de door hem geconstateerde onverteerbaarheid van de dextrine. Hij kwam zelfs tot de conclusie, dat de bij bij voedering met uitsluitend deze suiker snel verhongert.

Lotmar 2) is bij haar onderzoek over de verteerbaarheid van dextrine tot andere resultaten gekomen. Zij erkent, dat in den woudhoning (een honingdauw-honing) relatief groote hoeveelheden dextrine voorkomen, maar komt dan op grond van haar proeven niet alleen tot de conclusie, dat de dextrine door de bijen wordt verteerd, maar dat ze zelfs een goede voedingsstof is. De schadelijkheid van den woudhoning, welke ook nog door verschillende andere onderzoekers wordt vermeld, kan dus volgens Lotmar niet, zooals tot nu toe werd aangenomen, in het hooge dextrine gehalte zijn gelegen.
Ook onze heidehoning heeft den naam en blijkens de verklaring van talrijke imkers (zie hierover mijn artikel in dit blad Sept. Oct. Nov. 1934) eigenschappen, welke hem als wintervoedsel verwerpelijk maken.

Een niet minder belangrijk punt betreffende het wintervoedsel is het euvel, dat bekend staat als "Borstnood", hetgeen ook voor vele Nederlandsche imkers geen onbekend verschijnsel is. Van de hand van Alfonsus 3) vinden wij hieromtrent eenige interessante mededeelingen. Hij overwinterde zijn proefvolken bij keldertemperatuur (± 7 ° C.) op verschillende honingsoorten en constateerde, dat de inhoud van den endeldarm, wat betreft de hoeveelheid water tegenover die van de droge stof sterk varieert bij gebruik van de onderscheidene honingsoorten. Als deze verhouding is 2 of 3 op 1, dan bevindt hij de bijen in goede conditie, stijgt deze tot 4 of 8 op 1, zoodat dus de ontlasting zeer waterig wordt, dan treden roerverschijnselen op, welke hij met deze sterke verdunning in verband brengt. Een watergehalte van 16½ % in den wintervoorraad bleek hem het meest ideale percentage te zijn voor een regelmatige en ongestoorde stofwisseling. Bij een hooger watergehalte zag hij een abnormale wateropname optreden. Dit nu heeft plaats als door kristallisatie van den honing het vloeibare bestanddeel in de cellen te veel water gaat bevatten. Daar de bijen voor hun levensonderhoud toch een bepaalde hoeveelheid honing noodig hebben, moeten zij dus naar evenredigheid meer van de waterige oplossing tot zich nemen. Het is dus geen behoefte aan water bij de aanwezigheid van het slechte overwinteringsvoer, dat gekristalliseerde honing is, dus géén dorstnood, maar een gedwongen opname van te sterk verdund voedsel, dat aanleiding wordt tot de overvulling van den endeldarm. Logisch is de gevolgtrekking, welke Alfonsus maakt, dat bij een dergelijken toestand na het optreden van roer verhongering van het volk het einde is.

Voorgaande korte weergave van eenige onderzoekingen wijzen er dus op, dat er honingsoorten zijn, welke chemische of physische eigenschappen bezitten, op grond waarvan zij als voedsel tijdens de overwintering groot gevaar opleveren voor den gezondsheidstoestand van het volk. Ten opzichte van den heidehoning weten we nog niet, welk bestanddeel hier, evenals o.a. in de slecht verteerbare Amerikaansche of Zwitsersche honingsoorten aanleiding kan geven tot roerziekte in alle graden. De ervaring heeft geleerd. dat aan het voedsel, dat gedurende den winterzit wordt verbruikt, de hoogste eischen van verteerbaarheid moet worden gesteld, dat het onberispelijk moet zijn.

Tot slot een enkel woord over de verhouding van deze overwinteringsvragen tot het ziekteonderzoek, dat tot mijn taak behoort.
In het artikel van de door mij aangehaalde Phillips wijst deze onderzoeker op de verwaarloozing van oorzaken der roerziekte met haar gevolgen, welke zijn gelegen in onvoldoende of slechte imkerspractijk. Hij zegt, dat de stoornissen in het normale bijenleven zoo veelvuldig door slechte verpleging en behandeling, speciaal in den wintertijd, worden veroorzaakt, dat het zaak is eerst hieraan volle aandacht te schenken alvorens aan specifieke ziekte-oorzaken te denken.
Tot op zekere hoogte ben ik het met deze uitspraak eens. Toch liggen in vele landen van Europa en ook in ons land de verhoudingen blijkbaar wat anders, waar hier de rol, die b.v. Nosema speelt in het overwinteringsvraagstuk, veel belangrijker moet worden gezien als in Amerika, blijkens de eigen mededeelingen van Phillips. Ondanks dit laatste feit, acht ik het volkomen juist, ook voor ons land, dat de grootste opmerkzaamheid wordt geschonken aan den aard van alle afwijkingen, welke met echte ziekten kunnen worden verwisseld en die hun ontstaan slechts te danken hebben aan een slechte inwintering.

Het nut hiervan voor hetgeen zich feitelijk nog binnen de grenzen van het normale bijenleven afspeelt, is tweeledig. Het uitgangspunt voor het ziekteonderzoek toch moet zijn alles wat het normale leven betreft. Hoe meer wij hiervan weten, des te meer wordt het pad geëffend voor dit onderzoek. Naast dit directe voordeel staat een indirect, n.l. dat het ziekteonderzoek niet noodeloos wordt bezwaard met een halve of met een dilettantenkennis, waaraan de bijenlitteratuur zoo overmatig rijk is.
Gezonde samenwerking van practijk, wetenschappelijke bestudeering van de talrijke vragen, welke op het gebied van het normale bijenleven nog op antwoord wachten en het ziekteonderzoek kan op den duur vruchten afwerpen, waarvan de bijenteelt en haar beoefenaars op verschillende wijzen moeten profiteeren.

WINKEL.

1) E.F. Phillips. Foutenbronnen bij de studie van bijenziekten. Archiv für Bienenkunde 1928.
2) R. Lotmar. Abbau und Verwertung von Stärke und Dextrin durch die Honigbiene. Arch. für Bienenkunde Bd. 6. 1935.
3) E.C. Alfonsus. The cause of Dysentering in Honeybees. Journ. of Econ. Entomol. Bd. 28 1935. Ueber die Bienenruhr. Bienenvater 1936.