OP DEN BIJENSTAND.


Op 't moment dat ik deze regels zit te schrijven is moeder aarde tot op een diepte van 60 à 70 c.m. tot een massale rots verhard en verijst. 't Lijkt er dan ook nog niet op, dat koning Winter ons zal gaan verlaten. En waar strenge winters meestal lang duren is het goed dat wij onze maatregelen daarnaar nemen. Een gewaarschuwd man telt voor twee!

Voor volken welke goed zijn ingewinterd, n.l. voldoende hoeveelheid goed voer - en dan bedoel ik hiermede voer dat niet versuikerd is en niet een te hoog vochtgehalte heeft - en goed beschut zitten enz. behoeven we geen vrees te koesteren. Ik heb me dezer dagen nog eens even snel overtuigd of alles goed gaat. 't Lijkt dan ook alles prima. Toch vernam ik ook minder geruststellende berichten, ja zelfs catastrophale! Wat daar de oorzaken van kunnen zijn, kan op 't oogenblik nog niet worden nagegaan. Zeker is, dat degenen die alles in orde hebben zooals boven is omschreven, gerust kunnen zijn. Mocht men echter twijfelen of alles wel in orde is, men ga gerust heel voorzichtig en snel zich overtuigen. Beter voorkomen dan te laat!

Heeft men b.v. aan kastvolken bij de inwintering geen gelegenheid gegeven om zich over de ramen langs het dekkleedje naar hun voorraden te kunnen verplaatsen, zoo doe men dit nog direct, door een vierkant latje (1½ X 1½ c.m.) dwars over de raampjes te leggen. 't Is te hopen dat, als U deze regels onder oogen krijgt, de winter ten einde is, doch veel kans zal daar wel niet op zijn. Ziet men bij zoo'n vlugge inspectie, dat er geen verzegelde voorraad meer aanwezig is of bij een ronde- of boogkorf, dat ze zeer licht zijn, dus gevaar voor gebrek bestaat, dan ga men als volgt te werk. Men plaatse zulke volken tegen den avond in een verwarmd vertrek, dat ook overdag geheel donker gemaakt kan worden. Bij ronde- of boogkorven plaatst men onder den korf een verwarmde ± 40 ° C. suikeroplossing (2 deelen suiker op 1 deel water) echter zoo, dat de te gebruiken voerinrichting de raten bereikt. De hoeveelheid kan gerust 1 à l½ k.g bedragen. Bij een kast vult men drie jamflacons met deze oplossing, welke men sluit met een deksel waarin men met een spijker een 15tal gaatjes heeft gemaakt. Deze flacons plaatst men op het broednest omgekeerd op de ramen en dekt het geheel weer goed af. Den volgenden avond doet men insgelijks. Men zorgt, dat het vertrek goed warm en donker blijft. Als men zoo twee maal gevoerd heeft laat men het vertrek weer koud worden. De bijen zullen zich weer aan den tros samentrekken en men kan ze weer op hun oude plaats op den stand terugbrengen. Met borstplaat gaat deze redding niet, daar de bijen daar veel water voor noodig hebben en dit niet ter beschikking is. Ze zouden er dus bij crepeeren.

Zulke volken zijn natuurlijk ook wel op andere wijze te helpen door er b.v. stukken raathoning op te leggen of bij te spijlen, doch de meeste imkers hebben deze niet bij de hand. De boven omschreven methode is misschien iets omslachtig, doch een zeer zekere manier om ze te redden.
Loopt het echter tegen tweede helft Maart en het weer gedoogt waterhalen door de bijen, dan kan borstplaat ook uitkomst brengen. Borstplaat is zelfs een zeer goed en gemakkelijk middel om het broednest te bevorderen. De suiker, ontvangen najaar '39 acht ik ongeschikt om er borstplaat van te maken 't Is niet aanbevelenswaardig ze in kokend water op te lossen, laat staan ze een tijdlang te koken. Dit wil ik nog even opmerken naar aanleiding van een opmerking van een lezer die er zeer goed borstplaat van kon maken, terwijl ik beweerd had (Jan.-nummer) dat dit niet ging. Ja, al voeg je er loodarsenaat bij, dan wil het zeer zeker nog uitstekend. Maar... is ze goed voor de bijen? Een vraag, ja de cardinale vraag, waarop ik van anderen geen antwoord kan krijgen. En dan de mogelijke honingontreiniging!

Maart roert zijn staart, doch volgens den volksmond moet Maart ook negen zomersche dagen geven. Het eerste komt steeds, het laatste meestal niet.
Op een van deze mooie dagen hebben we een prachtgelegenheid om de bodemplanken te reinigen. Hierop bevinden zich verschillende ingrediënten als wasmul, doode oude en jonge (nimfen) bijen enz. Dit alles wordt bij elkaar in een kistje geveegd en met behulp van een zeef (reisraam) het groote vuil er uit gehaald. De rest bevat veel was, daar het hoofdzakelijk uit afgeknaagde wasdeksels bestaat. Vinden we nimfen van een werkbij dan is dit een teeken dat de koningin goed is. Treffen we er darrennimfen tusschen, dan is de koningin, hoewel aanwezig, niet goed. Een enkele maal vinden we ook een doode koningin. Dit is een teeken dat de stok moerloos is of er een onbevruchte jonge moer rondhuppelt. Bij de inwintering is deze (de oude) verongelukt en hebben de bijen jonge moers gefokt. Eén is er gebleven, de andere vindt U onder den stok. In beide gevallen moet het volk worden geholpen.
Men dekke nu zijn volken nog eens warm toe. Hoe warmer de volken hun woning hebben hoe grooter broednest kan gemaakt worden. Men bedenke wel, dat de temperatuur in het broednest 33 à 34 ° C. moet zijn. Men zij daarom deze maand nog zeer voorzichtig met het inspecteeren (open maken) van z'n volken en doe dit vooral niet 's morgens of tegen den avond. Dan is de temperatuur buiten te laag. Op den middag in het zonnetje is daarvoor de geschiktste tijd.

Men zorge, dat bij iederen korf en in iedere kast een stuk stijf wit karton aanwezig is, waarop men alles gedurende het geheele bijenjaar kan noteeren. Men begint daar reeds mee bij de eerste inspectie en wel: volksterkte, voorraad, grootte broednest (eind Maart) enz. Later: zwermneigingen, zwermen, jonge kon. aan den leg, ijver honing halen enz. enz. Inspecteert men zoo'n volk, dan raadplege men de kaart en is op de hoogte hoe zoo'n volk er aan toe is. Vooral op grootere standen is zoo'n identiteitskaart onmisbaar.

Is de natuur vroeg, m.a.w. is het een vroeg voorjaar, dan kunnen we in de tweede helft Maart de volken reeds een paar keer voeren. Is het weer echter slecht (guur en regenachtig) dan late men dit na tot begin April. Over deze z.g. drijfvoedering in het Aprilnummer.

Bij goed weer kunnen de bijen in de 2de helft Maart reeds heel wat stuifmeel buiten halen. Bij gunstig weer reeds den eersten honing van wilg en kruisbes, Deze twee zijn voor Maart wel de voornaamste honingbronnen. Vooral de voorraad stuifmeel is van zeer grooten invloed op den broedaanzet in het voorjaar. Kan een bij zonder stuifmeel niet overwinteren, broeden is ten eenenmale uitgesloten. Daar hebben we frappante voorbeelden van gehad in voorjaar '39. We constateerden dat volken (goede) begin Maart reeds eitjes hadden. Eind Maart lagen deze eitjes nog precies zoo in de cellen. De oorzaak hiervan was, dat er geen stuifmeel aanwezig was en ook niet buiten kon gehaald worden. Het allernoodzakelijkste bestanddeel voor de vorming van het jonge organisme ontbrak ten eenenmale. Men doet dan ook verstandig om de rijke stuifmeelramen van zomer- of herfstdracht den wintervolken bij het opvoeren in den herfst ter beschikking te stellen. Moge al het bijenjaar '38-'39 voor ons financieel slecht zijn verloopen, aan ondervinding en leerstof is het rijk geweest.

Ook is het zeer aan te bevelen een drinkplaats (bijenkroeg) te maken. Men zoeke daarvoor een zonnig plekje beschut tegen Noord- en Oostenwinden. Men plaatst een oude ton of bus op een verhooging en maakt aan den onderkant een kleine opening, waaruit het water kan druppelen in een reservoir gevuld met mos. Van boven dekt men de ton of bus af. Om de bijen den weg te wijzen (lokken) giet men de eerste dagen een magere honingoplossing op het mos. Ze wennen snel en men voorkomt veel bijenverlies bij het watercorveeën.

Ook de spinnen komen met het lenteweer uit hun schuilplaatsen. Men zorge steeds, dat de webben in, aan en bij den stal worden opgeruimd, en de spinnen gevangen en vernietigd.

Bij de reinigingsvlucht hebben we gemerkt en later geconstateerd, dat er een of meer moerlooze volken waren. Hoe daar nu mee te handelen? Zijn het volken welke flink in de bijen zitten, dan is het zeker de moeite waard ze een andere koningin te geven. Het kleinste volkje van den stand met goede moer zoeke men daarvoor uit. Zoo'n volkje is nu (eind Maart) nog goed, maar waar er in April meer oude sterven dan jonge bijen geboren worden, kan het volkje zich niet staande houden en is op een goed moment spoorloos. Nu kan de koningin in het moerlooze volk nog zeer waardevolle diensten bewijzen. Men vangt de moer uit dit kleine volkje en doet ze in een moerkooitje.
De opening sluit men met een klein propje (los) papier. Het kooitje bestrijke men met wat honing en zet het in het broednest van het moerlooze . volk. De bijen vreten het papier uit de opening en na een dag is de moer verlost.

Ik veronderstel natuurlijk, dat de moerlooze stok nog geen eierleggende werksters heeft. In zoo'n geval moet er anders gehandeld worden. Bij volken met een onbevruchte of een later darrenbroedig geworden moer vange men deze eerst uit en doode ze. Na één dag wachten handelt men op boven beschreven wijze bij het geven eener goede moer. Met ronde korven is het altijd moeilijker. Men moet langer wachten om zeker te zijn of ze moerloos zijn. Is men daarvan overtuigd dan neme men weer z'n kleinste korfvolk en botse dat uit den korf. Men plaatst daarvoor het kleine volk op een jaagkieps of ronden korf en kramt deze beide goed aan elkaar. Daarna botst men ze eenige malen op niet al te harden grond. In de meeste ge-j vallen liggen de bijen plus de moer in den ondersten korf. Verder handelt men weer als boven om- schreven. Het kooitje klemme men tusschen de raten in het broednest. Bij een onbevruchte of darrenbroedig geworden moer moet deze er eerst uit. Behandeling als boven omschreven. Waar hier beide volken uit hun woningen zijn gehaald is het niet noodig de koningin te kooien. Men doopt ze in honing en werpt ze tusschen de bij elkaar gevoegde volken.

In het jan.-nummer adviseerde ik de meezen, met een muizenval te vangen. Dit heeft men mij van verschillende kanten kwalijk genomen. Mijn bedoeling was natuurlijk niet om dit reeds in eer- ste instantie te doen, doch als het te erg werd en andere middelen faalden, wat mij al eens is overkomen. 't Is nu eenmaal zoo, dat men van het goede teveel kan krijgen. Vraag het eens aan den kersenkweeker wat de spreeuw betreft of dan den eigenaar van huizen of schuren met rieten daken en aan den Kersthulstkweeker wat de merel betreft. Als fruitkweeker (zelf 2½ h.a.) weet ik zeer goed dat deze vogels nuttig zijn, doch in de gevallen bovengenoemd, wordt deze nuttigheid verre overtroffen door de aangerichte schade.

D., S.