APIDA en NOSEMA.


De familie der bijen (Apidae) omvat een ruime 15000 soorten; alleen in ons land komen er reeds een kleine 500 soorten voor, welke verdeeld zijn over een goede veertig geslachten. Het leven van deze in het wild levende bijen toont ons zooveel merkwaardigs, waar onze imkers zeker belang in stellen, dat hierover t.z.t. wel eens opstellen zullen worden opgenomen.

Terecht rijst de vraag of de gevreesde bijenziekte, Nosema Apis Zander, eveneens in andere bijensoorten kan voorkomen, behalve in de honingbij (Apis mellifica L.) met haar rassen en varieteiten. Temeer is dit het geval daar twee feiten, waarmede een omvangrijk complex van andere factoren samenhangt, reeds bekend zijn geworden. Te weten ten eerste, dat tot heden geen enkel bijenras (varieteit) absoluut onvatbaar bleek te zijn voor Nosema-infectie, hoewel men wel verschillen heeft meenen te kunnen constateeren (b.v. de heidebij zou een 0.4 pH zuurder darm hebben en daarom minder Nosema). Hoe of andere soorten van het geslacht Apis (honingbij), zooals: A. indica, A. florea, A. cecropia, A. Adansoni, A. unicolor en dergelijke, zich in deze verhouden, is mij onbekend. En het tweede feit is, dat bij de direkt verwanten van de honingbij (Apis), bij de hommels (Bombus), eveneens een Nosemaparasiet, de Nosema Bombi, gevonden wordt. Deze parasiet leeft hoofdzakelijk in de Malpighische vaten (nieren) van de hommels.

Uit een overzicht der soorten van het geslacht Nosema en andere verwante geslachten als Plistophora, Thelohania, allen uit de Orde der Microsporidia (Doflein u. Reichenow: Protozoenkunde; Brohmer Bd. 1. Tierw. Mitteleur) zou men kunnen besluiten, dat deze parasieten niet alleen aan specifieke organen gebonden schijnen te zijn, maar ook aan verschillende gastdieren. Toch mag m.i. het denkbeeld, of in sommige gevallen uit één oorspronkelijke parasietsoort, hetzij door verschillende orgaan- en/of gastheer-bewoning in de loop der tijden andere varieteiten en later eventueel soorten zijn ontstaan, al of niet scherp gescheiden, dan wel met terugkeervermogen, niet verworpen worden, evenmin is verwaarloozing van deze mogelijkheden bij een vergelijkend onderzoek gerechtvaardigd.
Een paar voorbeelden mogen deze gedachtengang toelichten.

De sporen van Nosema Bombi (malpighische vaten van Hommels-Bombus) zijn niet te onderscheiden van die van Nosema bombycis Naegeli (in vrijwel alle organen van de zijderups, Bombyx mori L.). Nosema Bombi zou behalve in de Malpighische vaten van hommels (Maassen 1919, Borchert 1920, Betts 1928 en Fantham and Graham-Smith: "Microsporidiosis" 1912) ook in die van wespen (Vespa) gevonden zijn (Fantham and Porter). Tot heden mocht het mij niet gelukken dergelijke wespen te vinden; besmettingsproeven zouden ook hier klaarheid kunnen brengen.

Een andere vraag uit velen is nog in dit verband of in die gevallen waarbij Nosema aangetroffen werd in de Malpighische vaten van de Honingbij (al of niet tevens in de mesenteron of dan altijd door een onderzoek is vastgesteld, of men met Nosema apis of met Nosema Bombi of mogelijk met beiden te doen had. De hiervoor noodzakelijke vergelijkingsproeven over wederkeerige infectieproeven tusschen Apis en Bombus zijn mij tot heden niet bekend geworden.

Het belang van deze vraagstukken wordt nog versterkt door het volgende. Hoewel autoinfectie van Nosema apis Zander bij de honingbij onomstootelijk is vastgesteld (Dr. Winkel 1939) blijft de vraag over hoe het groote en grillige verschil in virulentie te verklaren zonder aantoonbare oorzaken van biologisch-imkertechnischen aard; en dan komen de hypothesen van Maassen en Trappmann over een tusschengastdier, hardnekkig als Nosema zelf, toch weer uit hun museumhoekje te voorschijn. Er zijn meer allerwonderlijkste kronkelwegen over tusschengastheeren bekend geworden; het Microsporidia geslacht Thelohania vertoont ook merkwaardigheden, welke tot een bijzondere onderzoekrichting aanleiding zijn geworden. Voor heden bepaal ik mij tot de resultaten van een onderzoek dat, naar aanleiding van een gesprek bij het bezoek van Dr. A. Maurizio van het Instituut voor Bijenziekten te Bern, waarbij haar een Nosema-infectieproef getoond werd uitgevoerd met bijenwolven, nog genomen tamelijk laat in het jaar, in Aug. en Sept. 1939.

De vraagstelling was deze: Kan Nosema apis Zander door andere Apidae dan door Apis mellifica L. verbreid worden? Welke vraag te splitsen is in drie deelen: A. Kan Nosema apis eveneens als parasiet leven in andere Apiden? B. Zoo ja, hoe heeft de besmetting vice versa plaats, wat vervalt bij ontkenning van het sub a. gestelde, en C. spelen deze in het wild levende Apiden op andere wijze een rol bij de verbreiding van Nosema apis?

Eenige opmerkingen vooraf. Het heeft geen zin zeldzame Apiden voor een dergelijk onderzoek te gebruiken, daarom zijn alleen die gewone soorten genomen, welke in een redelijk voldoend aantal algemeen voorkomen. Dat deze solitaire (alleenlevende) bijen niet reeds besmet waren bij den aanvang moet in die gevallen aangenomen worden waarin het niet mogelijk bleek eenig faecesmateriaal te verkrijgen voor vóóronderzoek; het procent na de besmetting zou hier toch den doorslag moeten geven. Ook zou nog kunnen blijken dat er behalve de twee genoemde Nosema-soorten nog meer bestonden, terwijl tevens voor een volledig onderzoek gevraagd zou kunnen worden parallelproeven te nemen met Nosema Bombi. Dit laatste is niet geschied, slechts bij navolgende soorten is door eenvoudige voederinfectie (n. Dr. Winkel) met positief kiemkrachtig sporenmateriaal (controle door parallelproef met bijen) getracht aan te toonen of deze parasieten ook in de maagdarm (Mesenteron) of in de nieren (Malpighische vaten) zich ontwikkelden. Verder werden alleen van Philanthus triangulum F. (Bijenwolf), door vriendelijke bemiddeling, coupes gemaakt, van de andere dieren werden de organen individueel door kwetsing of doorlichting, al of niet met Opaalblauwkleuring, onderzocht.

Het kweeken en in leven houden van het onderzoekmateriaal is meestal één der groote moeilijkheden. Door de 5 jaar ervaring met bijenwolven gelukte het om bijna alle dieren de minstens 7 à 9 arrestdagen levend door te brengen in een insektarium met zooveel mogelijk natuurlijke omgeving, veel lucht, geen direkte zon en ongeveer 15-18 ° C., terwijl door een druppelinrichting voor voldoende grondvochtigheid werd gezorgd.

Philanthus triangulum F. Bijenwolf. Nosema-infectie verliep in 1938 negatief zoowel voor mesenteron als Malp. vaten, bij vrouwtjes en mannetjes. Dieren in gevangenschap.
Vespa vulgaris L. Gewone wesp. Besmetting van 25 gemerkte werksters, die vrij uitvlogen, nest hing in mijn werkkamer, alles negatief. Sept. 1939.
Colletes succinctus L.¹) Infectie bij 10 j. vrouwtjes Sept. 1939 alles negatief. Deze soort is moeilijk in leven te houden.
Halictus albipes F. en Halietus rubicundus Christ. ²) Infectie van de eerste alleen 6 vrouwtjes, van de tweede ook mannetjes, resp. 6 en 2 verliep Sept. 1939 negatief voor beide organen.
Andrena argentata Sm. twee vrouwtjes en Andrenafusipes K.³) 10 vrouwtjes en 6 mannetjes, verloop voor alle organen negatief. Sept. 1939.
Dasypoda plumipes Panz. 4) zoowel bij vrouwtjes (5) als mannetjes (5) verliep de infectie Aug. 1939 negatief. Mannetjes veel moeilijker in leven te houden dan vrouwtjes.
Panurgus banksiana K. 5) Infectie twijfelachtig, zij eten niet in gevangenschap en het lukte ook niet hen langer dan drie dagen in leven te houden, ook niet met Hieracium of Leontodon bloemen.

Dit onderzoek omvatte dus uitsluitend nazomer en herfst Apiden, indien er tijd en gelegenheid toe bestaat zal dit voortgezet worden in komende jaren met voorjaars en andere zomers vliegende Apiden. Hopelijk met gelijk negatief resultaat.
Tot slot nog iets over punt C. Voorloopig kan slechts medegedeeld worden, dat alleen Bombus en Vespa werden aangetroffen op die plaatsen waar veel bijen zich verzamelden (en ontlasten!), n.l. bij drinkbakken en open voerinrichtingen, zelfs als deze laatste midden tusschen de bloemen in den tuin stonden. En het zou nu juist kunnen blijken, dat Bombus en eventueel Vespa die Hymenopteren waren, welke vatbaar waren, gezien het reeds voorkomen van Nosema Bombi bij hen.

LAREN N.H.
F.W. BEEKHUIS VAN TILL.

1) Zijdebijtje, 2) Groef-graafbijen, 3) Zilver- en Bruinpoot Graafbij, 4) Pluimvoetbij, 5) Zwarte Graafbij.