VLEUGELLAMHEID.


De ziekte, welke hier beschreven zal worden, is met de vrijwel nietszeggende naam van "vleugellamheid" gedoopt en wel omdat er voorloopig geen betere voor te vinden was; elke afwijking toch, waarbij de bijen niet in staat zijn hun vleugels te gebruiken, is met dezen naam te betitelen.

Wat betreft het verschil in onvermogen tot loopen en vliegen, is het natuurlijk aan iederen imker bekend, dat bijen vleugellam kunnen zijn, terwijl ze nog goed kunnen loopen. Annie Betts, Engelsch bioloog en redactrice van "the Beeworld", schrijft in het boekje betreffende "de ziekten der bijen, haar verschijnselen, oorzaken en behandeling", dat een bij zes- tot achtmaal meer energie noodig heeft om te vliegen dan om te loopen, zoodat als ze is verzwakt door ziekte of eenige andere oorzaak, ze nog in staat kan zijn tot loopen, zelfs te rennen, maar volkomen onmachtig tot vliegen. In het laatst van hun leven zien we ze tijdens sterke dracht op de stand vaak rondloopen, de kale of in hun vleugels dikwijls beschadigde werksters waarvan we weten, dat ze hun plicht hebben gedaan. Bij Nosema zien we ze eveneens, meest in het voorjaar, verzwakt door de ziekte, vaak met en door een overvulde endeldarm onmachtig zich te verheffen; bij het voorkomen van roer is het verschijnsel aan elken imker bekend.
Mijtziekte werd vóór men wist, waardoor ze werd veroorzaakt, in Engeland "krabbelziekte" genoemd, de bijen "krabbelaars".

Maar tot nu toe is er geen enkel onderzoeker, die met zekerheid, op grond van de vleugellamheid, zal besluiten tot mijtziekte, nosema of welke andere afwijking, al zal natuurlijk onder bepaalde omstandigheden, b.v. in een streek, waar veel Mijtziekte en geen Nosema heerscht, het vermoeden, dat Mijtziekte de oorzaak der lamheid is, vaak juist zijn.

Hoewel ook de wijze van loopen, welke zich bij de vleugellamheid voordoet, eigenaardige verschillen vertoont, zooals wij b.v. zien bij de "zand- looperij", als de bijen met een onmatige snelheid naar alle kanten wegrennen, het hippen, zooals musschen doen, het meeslepen van de achterbeenen, is het niet de bedoeling in dit verband hieraan verdere aandacht te schenken.

Een vraag, die wel gesteld moet worden, is die naar den aard van deze vleugellamheid. Een mensch kan door een zware rheumatische aandoening, waarbij de spieren en de spiervezelen zijn aangetast, niet in staat zijn, zijn ledematen te gebruiken, maar hij kan ook door een beroerte dit vermogen tijdelijk of voor goed verloren hebben. Dit enkele voorbeeld wijst er op, hoe de aard en het wezen der ziekten, welke op een afstand op elkaar gelijken, totaal kan verschillen. En zoo kan éénzelfde ziekte weer door verschillende oorzaken ontstaan; hoeveel soorten rheumatiek zijn er wel.

En zoo is het ook bij de vleugellamheid der bijen. Toen ik in juni en juli 1937 en 1938 talrijke bijenmonsters kreeg toegestuurd, vele met de opmerking dat het zandloopers waren, die dus der "vleugels niet meer, maar de beenen nog uitstekend" konden gebruiken, heb ik gedacht aan een vleugelgebrek of een gebrek aan de vleugelspieren en hierop ook in een desbetreffend stukje in het maandblad met een enkel woord gewezen.
Het geval, dat ik hieronder ga beschrijven, is een bewijs, dat hoeveel andere oorzaken er ook mogen zijn voor vleugellamheid, een direct spier gebrek en wel een, waaraan geen twijfel mogelijk was, oorzaak kan zijn van dit verschijnsel.

Dit geval betrof eenige bijenvolken, waarvan ik op den 14en Februari 1939 een monster bijen kreeg toegestuurd "met de volgende mededeeling van den eigenaar W. te P. (Gld.), waaruit tevens blijkt, dat hier een imker aan het woord is, die, goed waarneemt, een kwestie op elk gebied van waarde, maar bij bijenonderzoek vrijwel onmisbaar. Hij schreef: "Ik vind het thans een ongewoon verschijnsel. De bijen komen uit de kasten en kunnen niet vliegen. Ze zijn vleugellam. Op 5 en 6 Februari hebben ze hier de eerste uitvluchten gehouden en 's avonds lagen er wel uit twee kasten de bijen voor de stal. Vandaag hebben ze weer gevlogen en hetzelfde geval. Ik heb wel 50 jaren bijen gehad en heb thans 20 kasten en 10 boogkorven. Ik kan niets ongewoons bemerken als met de uitvluchten. Als het zoo doorgaat, gaan mijn volken ten gronde, wat nog nooit is voorgekomen". Op verzoek zond de imker mij op 20 Februari levende bijen en schreef er het volgende bij: "Mocht het zijn, dat de bijen bij aankomst meer dood dan leven vertoonen, dan komt dit door de kou; als ze maar in een warm vertrek of bij de kachel worden geplaatst, leven ze zoo weer op. Het wil mij voorkomen, dat het veel jonge bijen zijn".

31 Maart alsnog een schrijven. "Het wordt wel wat minder, over is het nog niet. Mijn volken zijn zeer verzwakt, maar niet een gaat nog heel verloren". Ik heb veel imkers gesproken en veel klachten over zwakke volken. 18 April een slotschrijven, waarin staat, dat de ziekte geheel over is, eigenaar merkte niets meer. Over de vermoedelijke oorzaak werd ook een meening uitgesproken, waarover hierna.

De op 20 Februari toegezonden bijen vormden een dicht trosje, ter grootte van een mansvuist, 500-600 stuks, gezeten op een stukje gaas in een kistje + voer. Er waren slechts enkele dooden, Ik bracht ze onder een glazen klok met wat lucht aan den onderrand. Het volgende werd aan de tros waargenomen. Opvallend was de neiging tot trosvorming, men zou hebben kunnen meenen, dat er een koningin aanwezig was. Hoewel de kamertemperatuur ± 20 ° C, bedroeg, trad in dezen toestand tot den laatsten dag geen verandering op. Na 8 dagen zijn er slechts enkele gestorven; na 14 dagen treedt sterfte op, en na 16 dagen waren alle dood. Een 100-tal gezonde bijen op dezelfde wijze bewaard, doch die geen enkele neiging toonden rustig bij elkaar te blijven, was grootendeels na 8 dagen gestorven.

Aan de afzonderlijke bij was het volgende op te merken. De traagheid van alle bijen was een opvallend verschijnsel, ze bleven zitten waar ze zaten, hoewel ze loopen konden. Enkele waren duidelijk verzwakt en lieten zelfs de achterbeenen slepen of liepen waggelend of scheef; ze vielen gemakkelijk achterover en konden moeilijk overeind komen. Ze konden nog klimmen, maar vielen spoedig weer naar beneden, enkelen verwijderden zich van de tros en drongen naar de luchtopening. Vele vleugellamme waren nog agressief, ze poetsten de vleugels en waren opmerkzaam, bij aanraking presenteerden zij hun wapen. Eenige konden van den grond komen, niet meer dan een halve meter om dan neer te vallen.
Het onvermogen tot vliegen van vrijwel alle bijen, de vleugellamheid, zooals de imker het noemde, was het hoofdverschijnsel.

De vleugelstand bij de meeste bijen was merkwaardig, vooral na eenige beweging. Eén vleugel stond scheef naar boven, die van de andere zijde horizontaal en haaks van het lichaam af. De voor- en achtervleugel waren bij vele niet verbonden en verdraaid wezen de vier naar alle richtingen heen, bij weer andere was de vleugelstand aan den eenen kant normaal en aan den anderen kant afwijkend en deze stand bleef ook na uren onveranderd, zelfs den volgenden dag nog (verschillende bijen waren geteekend).

Bij vliegpogingen bleef één vleugelpaar op den rug liggen, het andere was gespreid, een éénzijdige afwijking (een verlamming?) was dus bij vele op te merken. Borchert spreekt van een z.g. gespreide stelling der achtervleugels, welke bij mijtziekte is waargenomen, waaraan hij overigens geen bijzondere waarde hecht. De afwijkingen bij deze bijen waren echter zoo opvallend, dat ze in verband moesten staan met de ziekte.

Uitgaande van de gedachte, dat het niet was uit te sluiten, dat aan de vliegspieren wat zou zijn waar te nemen, speciaal in verband met de belangrijke aanwijzingen van den imker, onderzocht ik van de eerste zending doode bijen enkele exemplaren op afwijkingen, die zich aan deze spieren, gelegen in de borstholte, wellicht zouden kunnen vertoonen. Om eenig oordeel te hebben over de gevonden afwijkingen is het noodig iets van de normale bouw en werking der vliegspieren te weten.

Voor een juist begrip van dit interessante apparaat staan hieronder enkel plaatjes, in de eerste plaats van het geraamte, waarbinnen en waaraan de spieren zijn vastgehecht.

Borststuk van de bij (Snodgrass)

Fig. 1 is het borststuk van buiten gezien. Als onderdeelen, welke voor het onderhavige geval van belang zijn te kennen, wijs ik op het ronde ruggedeelte T1 + T2 +- T3 en IT, dat als een koepel de bovenhelft van het borststuk vormt. Het schildje (sct) is het deel, waarop we bij de koningin het herkenningsteeken in verf of staniolplaatjes aanbrengen. Het uitstekende deel, "de beugel" (Scl) is elken opmerkzamen imker, met of zonder loupe gewapend, ook wel eens onder oogen gekomen. Wat onder deze koepel ligt, behoort vanzelfsprekend tot het buikgedeelte.













Schild en schildje van boven en terzijde.(Snodgrass)


Fig. 2 vormt het gedeelte van het borststuk T2 van fig. 1 (Sct en Scl) van boven en van terzijde gezien; het stuk IT van fig. 1 is hier weggenomen, zoodat een inwendig gelegen, gebogen plaatje (2 Ph) met 2 uitloopers aan den binnenzijkant van de borstwand vastgehecht, zichtbaar wordt.








Mph= chitineplaatje gelegen binnen borstholte. (zander)
(2Ph in fig.2)

In fig. 3 zien we dezelfde plaat Mph van achteren; we kijken, ook na wegname van IT binnen, in de borstholte. Voor een goed begrip zij op deze plaat nogmaals gewezen in fig. 5, waar ze op doorsnede als 2 Ph is te zien.

Indien men het spierapparaat beschouwt, dat binnen de borstholte is gelegen en dat dient als motor voor de beweging der vleugels zoowel bij het gebruik van deze op den vasten grond als in de lucht, zoo zal men hier twee groepen spieren aantreffen: de directe en de indirecte vleugelspieren. De woorden direct en indirect zijn hier van pas en geven duidelijk het verschil in werking aan van deze beide groepen. De directe spieren brengen de vleugels direct in beweging, ieder imker kent het waaieren of fächeln van de bij aan het vlieggat. Ze zijn vastgehecht aan verschillende uitsteekseltjes van de vleugels eenerzijds en anderzijds aan de binnenvlakte van het pantser (fig. 4), waar zij meest waaiervormig uitloopen.










fig.5 Lengtedoorsnede borststuk met indirecte vliegspieren. (Snodgrass)


Het zijn maar teere, papierdikke spiertjes. De indirecte vullen de geheele borstholte op. Deze massa bestaat uit twee zware spieren, één groep LMcl, die van de binnenvlakte van het schildje naar de plaat 2 Ph loopt, waaraan zij over de geheele vlakte is vastgehecht (fig. 5); zij loopt dus van voren naar achter.








Dwarsdoorsnede borststuk met indirecte vliegspieren. (Snodgrass)


De andere spier VMcl, die gepaard is loopt links en rechts van de voorgaande van boven naar beneden, wij zien ze zoowel in fig. 5 in het overlangs doorgesneden bijenlichaam, als in fig. 6 in het overdwars door-gesnedene. De spieren staan dus loodrecht op elkaar.


















Werking indirecte vliegspieren. (Snodgrass)
Wat deze spieren doen, laat U fig. 7 duidelijk zien.



Het zou buiten het bestek van dit onderwerp vallen over de werking dezer machtige spiergroepen hier uit te wijden. Ieder zal bij het wat scherp bekijken der plaatjes wel een voorstelling kunnen krijgen, dat ze als drijfkracht een groote werkzaamheid moeten kunnen ontplooien. De voorafgaande beschrijving en illustratie is noodzakelijk als men zich een eenigszins duidelijke voorstelling wil maken van de ziekte, welke door mij is waargenomen.

Het onderzoek der eerste bijen leverde het volgende op. Bij de doode bij, vastgehecht op een paraffineblok werd met een fijn mesje (een splinter van een gilettemes in een houder) het schildje cirkelvormig losgemaakt. Normaal zijn de indirecte spieren hieraan vastgehecht, maar tot mijn verbazing kon ik achtereenvolgens bij een 5-tal het losgemaakte schildje zonder eenige weerstand oplichten, daar de spieren L- en VMcl geheel of grootendeels waren losgelaten. De spiermassa had zich meer of minder sterk teruggetrokken en een holte had zich gevormd tusschen het schildje en de spiermassa. Dit was het eerste, dat werd opgemerkt. Bij verder onderzoek bleken niet alleen de spieren aan den rug, maar ook aan de buikkant losgelaten. In deze gevallen waren dus de beide indirecte spieren, die samen vrijwel de ge- heele borstholte opvullen losgelaten van het pant- ser en zonder eenige bijzondere handgreep was de totale spiermassa uit de borstholte, waarin ze dus feitelijk zonder eenige verbinding los was gelegen, uit te lichten. Het was als bij een rijpe noot in haar dop. Niet alle bijen vertoonden hetzelfde beeld. Er waren er bij, waarbij de spiervezels slechts gedeeltelijk los waren gelaten, bij andere was de verbinding aan het schildje nog intact maar was de aanhechting aan de plaat 2 Ph geheel losgelaten, zoodat zich bij het samentrekken van de spier naar voren (het schildje was in dit geval dus het vaste punt) een holte had gevormd, zoodat de plaat aan de voorkant min of meer vrij lag. Van de tweede zending levende bijen heb ik dit proces bij vele dozijnen nader bestudeerd en steeds weer hetzelfde kunnen constateeren. Bij de enkele zwakvliegende bijen was een geringe loslating, bij de paar, die nog konden vliegen, was de verbinding tusschen spieren en pantser nog geheel normaal. Terwijl in hoofdzaak de loslating volkomen of vrijwel volkomen was, waren er dus ook typische overgangen, welke als in directe verhouding waren te beschouwen met de graad van het vliegvermogen. Deze loslating betrof alleen de indirecte spieren; aan de directe heb ik geen afwijkingen kunnen waarnemen. In hoeverre de afwijkende standen der vleugels, welke door de directe vleugelspieren worden bewogen, in eenig verband waren te brengen met de spierafwijkingen, blijft dus nog onopgelost.

Dat de "vleugellamheid" het onvermogen tot vliegen een direct gevolg was van deze volkomen buiten werking treden van de indirecte spieren, zal geen nadere verklaring behoeven.


Aanhechtingen der vliegspieren aan het chitinepanser. (Snodgrass)

Het plaatje 8 geeft een voorstelling van de wijze, waarop de spiervezels vastzitten aan den binnenwand van het chitinepantser. Deze vezelen laten dus los, of worden door een of andere oorzaak van hun verbinding losgetrokken en daar de vezelen zich samentrekken, ontstaat er vanzelfsprekend een holte tusschen de samengetrokken
spier en de chitine-wand. De samentrekking was bij sommige bijen zoo sterk, dat niet alleen onder het schildje, maar ook naar de verbinding tusschen kop en borst een holte was ontstaan, die ongeveer een derde van de borstholte innam. Bij bijen, die reeds dagen stil hadden gezeten, waarbij dus de ziekte reeds lang bestond, waren deze holten ledig, de spiermassa droog, geel, grijsachtig verkleurd, alsof er reeds een begin van afsterving was, bij minder oude gevallen (bijen, die nog liepen) was vocht aanwezig.
Aan de fijnere, microscopische bouw van de spieren waren nog interessante bijzonderheden te zien, welke echter voor den practischen imker weinig zin hebben hier verder mede te deelen.

Het lag voor de hand, dat getracht is geworden iets omtrent de oorzaak van deze eigenaardige ziekte te vinden. Was het verschijnsel een gevolg van een vergiftiging, van een besmetting, door bacteriën of door parasieten? De onderzoekingen in dit verband verricht van bloed, van darmen, etc, zijn tot op zekere hoogte alle negatief verloopen. Spiervloeistof van zieke bijen, evenals de darminhoud van deze gevoerd aan gezonde, waren niet in staat hetzelfde verschijnsel op te wekken.
Ik zond alsnog een aantal bijen op aan Dr. G.D. Morrison, bioloog aan het North of Scotland college of Agriculture in Aberdeen (Engeland), die uitvoerige studies heeft gepubliceerd om het spierstelsel van de volwassen bij in de verwachting, dat deze onderzoeker door zijn bijzondere studie nog iets meer zou kunnen vinden. Alleen in de wandcellen van de dunne darm had hij enkele afwijkingen gevonden, welke hij bij z.g. zandloopers ook had opgemerkt. Een oorzakelijk verband met het spierlijden had hij niet kunnen aantoonen.

Ik kom nog even terug op hetgeen de eigenaar er van dacht. Hij zag in de suiker de schuldige en baseert dit op het feit, dat eenige volken met niet-gedenatureerde suiker gevoerd sterk in volk zijn gebleven en er niets aan deze bijen was te zien. Zoo iets, vooral als de waarnemingen juist zijn, maakt indruk en niemand heeft het recht, zonder critisch onderzoek, de mogelijkheid uit te sluiten dat de suiker een rol kan spelen, maar één veelzeggend tegenbewijs moet niet over het hoofd worden gezien. Duizenden volken hebben dezelfde suiker gehad en zijn goed uitgewinterd!

Een oplossing, een verklaring van het geval is dus voorloopig niet te geven, slechts een paar opmerkingen en dan denken we in de eerste plaats aan het wonderlijke verschijnsel, dat een zoo machtig orgaan als de indirecte spieren zijn, die vrijwel de geheele borstholte opvullen, als een dood lichaam daar binnen het borstpantser kan zijn gelegen, zonder dat de dood daarvan direct het gevolg is, integendeel, dat de bijen dagen er mee kunnen zitten en blijven leven. Dat ademhaling en bloemsomloop daarbij voor een groot deel in de war moeten raken is niet uit te sluiten. Maar het is al weer een typisch bewijs, hoe de wetten van het insectenleven hoogstwaarschijnlijk anders zijn of schijnbaar anders functioneeren dan die bij de hoogere dieren. Snijdt een bij kop en buik af en het borststuk doet nog pogingen om weg te loopen.

Tot slot wijs ik nog eens op de onmisbare medewerking van den imker bij het onderzoek. Hierboven vindt gij een voorbeeld. Nauwkeurige observatie van alles wat afwijkt en toezending zoo veel mogelijk van levende bijen, zorgvuldig verpakt, alsof het een Amerikaansche edelkoningin betrof.

WINKEL.