De Bijenteelt in Nederland.


HOE ZIJ MOET WORDEN EN KAN WORDEN.

Zonder mij te scharen onder hen, die beweren, dat er van de bijenteelt in ons land niets goeds te zeggen valt - het tegendeel is waar! meen ik toch, dat met een beetje goeden wil, met wat meer samenwerking, de bijenteelt in ons goede landje een heel wat beter figuur kan maken, dan thans nog het geval is. Ons land beschikt over een groot aantal bekwame imkers, zoowel in het korf- als in het kastbedrijf. De practijk van het imkeren hebben velen goed onder de knie en bij hen kan men ook veel initiatief vinden. Zeer duidelijk komt dat voor den dag, als men hen eens in hun bedrijf bezoekt en in onderlinge gesprekken, bij lezingen, praatavondjes, practische lessen enz.
Ook beschikt ons land over een vrij groot aantal bekwame leerkrachten, die hun brevet verdiend hebben op een lang niet eenvoudig examen. Vervolgens bezitten wij een bekwamen Rijksbijenteeltconsulent met zijn assistent en ten slotte nog enkele specialisten op een bepaald gebied. Er wordt geregeld onderwijs - zoowel practisch als theoretisch - in de bijenteelt gegeven en ieder jaar worden er opleidingscursussen georganiseerd tot uitbreiding van het aantal geschoolde leerkrachten. De voorziening van wintervoedsel voor de bijen is goed geregeld en de propaganda voor de bijenteelt is van dien aard, dat er in de laatste 15 jaren meer dan 15.000 imkers zijn bijgekomen.
Met deze feiten voor oogen, kunnen we dus onmogelijk zeggen, dat het er met de bijenteelt in ons land niet goed voorstaat.

De vraag rijst echter of met hetgeen we bezitten niet veel meer gedaan kan worden en als men de vraag zóó stelt, dan moeten wij deze bevestigend beantwoorden. Bij al het goede missen we nog veel. Wij missen een instituut voor wetenschappelijke bijenteelt; wij missen een proefstation; wij missen een instituut voor bijenziekten; wij missen een georganiseerde ziektebestrijdingsdienst; wij missen een behoorlijke honingverkoopsorganisatie en in verband daarmede een behoorlijk contrôle-apparaat, waarbij aansluiting verplichtend is. Wij missen een geïsoleerd bevruchtingsstation, speciaal cursussen voor koninginneteelt en nog meer nuttige en noodige(!) instellingen. Dat alles is te bereiken en misschien wel met eigen middelen of met eenige subsidie van den Staat en organisaties welke belang hebben bij een goede bijenstand.

Vragen wij ons af, waarom in de bijna 50 jaren, dat de imkers in ons land georganiseerd zijn, al deze nuttige en noodige dingen nog niet tot stand zijn gekomen, dan zullen wij op enkele fouten moeten wijzen. De grondfout is wel, dat men bij het organiseeren der imkers vóór bijna 50 jaren gemeend heeft de hoofdelijke geldelijke bijdrage zoo laag mogelijk te moeten stellen. Men meende toen het met een bedrag van 60 ct. per lid wel te kunnen stellen en wie eenigszins met het organisatiewezen op de hoogte is kan weten, dat zonder geld niks en met een kleinst mogelijk minimum weinig te bereiken is.
Mij zijn de motieven niet bekend, waarom men destijds op zulk een financieel laag niveau de ver-eeniging heeft gegrondvest, doch het is een feit dat latere generaties het quotum niet belangrijk - d.w.z. in verband met de noodzakelijkheid - hebben kunnen herzien.
Bij de afscheiding van de Zuidelijke bonden werd als het ware dit lage niveau geconsolideerd hetgeen nog bevestigd werd door de oprichting van nog enkele andere bondjes, welke hun leden trachten te winnen door een nóg lager quotum te vorderen. Een caricatuur werd het, toen een organisatie werd opgericht met een quotum waarvan nauwelijks de noodige porti betaald kan worden.

Een behoorlijke financieele opzet is niet de eenigste voorwaarde om te komen tot een op hoog peil staande bijenteelt, doch wel een heel voorname. Want al de bovengenoemde instellingen kosten geld, al komt dit geld in anderen vorm weer terug. Het is bovendien niet de vraag hoeveel ik moet betalen, doch wèl wat wordt mij voor het betaalde bedrag geboden. 25 cent per jaar quotum kan te duur zijn; f 2.- zelfs spotgoedkoop.

Wij hebben hierboven de grondfout genoemd welke het bereiken van een op hoog peil staande bijenteelt in den weg stond. Deze grondfout werd echter nog versterkt, toen men meende tot versnippering van de organisatie over te moeten gaan. Het is duidelijk, dat toen elke poging om de bijenteelt hooger op te voeren op mislukking moest uitloopen.
We hebben het feit kunnen aanschouwen, dat met veel kosten, zorg en moeite opgerichte afdeelingen een volgend jaar overgingen bij een andere organisatie, waardoor niet die afdeelingen, doch wel de organisatie welke deze afdeelingen had bewerkt werd gediend.
De bijenteelt als zoodanig werd er evenmin mede gediend; integendeel. Hoewel wij voorbeelden te over hebben, zullen we het hierbij laten. Een ieder onzer kent wel in eigen kring de zucht tot versnippering en overheveling van leden. Deze zucht tot versnippering staat elke gezonde ontwikkeling in den weg!

Het aantal imkers in ons land.
Volgens de officieele gegevens telt ons land ongeveer 26.000 imkers.
Het verslag 1940 van den Landbouw vertelt ons dat:
De Ver. tot Bev. der Bijent. in Ned. 14300 leden telt
De Nederl. Imkersbond 980
De Utrechtsche Bijenhoudersbond 130
De R.K. Bond van bijenhouders van den N.C.B. 5018
De Bond van bijenhouders van den L.L.T.B. 3521
terwijl de Alg. Ned. Imkersver. geen
opgave deed, doch geschat wordt op 2000
Totaal dus 25949 leden.

Indien deze imkers allen in éénzelfde organisate zouden zijn ondergebracht, zou niet alleen het werk tot bevordering der bijenteelt intensiever kunnen geschieden, doch zou de financieele mogelijkheid daartoe beter dan tot dusver in staat zijn.
Op een basis van f 1.- quotum per jaar, zouden de gezamenlijke imkers in ons land aan die nationale vereeniging een bedrag van ongeveer f 26000.- bijeenbrengen, met welk bedrag meer dan tot nu toe mogelijk is, zou kunnen worden bereikt, mede omdat elke volkomen onnoodige en schadelijke concurrentie zou zijn uitgeschakeld.
Door het bestaan van niet minder dan 6 organisatie's wordt - het spreekt wel vanzelf - veel geld verknoeit, daar elke organisatie bepaalde kosten te dragen heeft, welke tezamen belangrijk lager zouden zijn, indien de imkers georganiseerd waren in één enkele nationale organisatie. Het geld, dat daardoor vrijkwam zou beter en nuttiger besteed kunnen worden aan de belangen der bijenteelt, waartoe thans geen enkele der organisaties kan toekomen en welke niet alleen nuttig, doch broodnoodig zijn.

Het lid zijn van een organisatie van imkers is voor den betrokkene in meer dan één opzicht voordeelig en moreel verplicht. Immers van het werk, dat door de organisatie(s) wordt verricht profiteert iedere imker in ons land. Een sterk voorbeeld is wel het volgende:
Door de werkzaamheid van de Ver. tot Bev. der Bijent. in Ned. werd in 1909 gedaan gekregen, dat aan de imkers ieder najaar (later ook in het voorjaar) suiker accijnsvrij kon worden verstrekt, Daar profiteeren alle imkers van, leden en rietleden van de organisaties. Daar profiteeren ook de organisaties van welke zich later van de Ver. tot Bev. der Bijent. meenden te moeten afscheiden. Dat is één, een voornaam voorbeeld; er zijn nog meerdere.

Wat één organisatie bereikt, komt als het ware automatisch de andere ten goede en het is daardoor, dat zelfs miniatuurvereenigingetjes een taai leven beschoren is, doch het behoeft geen betoog, dat een allen omvattende organisatie deugdelijker resultaten kan boeken. Eén nationale vereeniging van imkers! Gezien de bovenstaande feiten is het niet alleen in het eigen belang der imkers, doch ook een moreele verplichting om aan de grootmaking van de Nederlandsche bijenteelt een steentje bij te dragen. Dat kan naar onze overtuiging alleen, indien de oogen van de imkers open gingen en zij zich
vormden tot één allesomvattende nationale vereeniging van imkers. Blijven zij doorgaan met hun snipperpolitiek, dan behoeven zij niet de verwachting te koesteren, dat het met de bijenteelt in ons land en dus met hun eigen bijenteelt - beter zal gaan, integendeel.

Geen nieuws onder de zon.

Dat alles is geen nieuws; in verschillende toonaarden heb ik dit al jaar en dag gezegd, doch het scheen, dat de tijd voor samensmelting van alle imkersorganisaties nog niet rijp was. Misschien is hij dit nu wel, althans op verschillend gebied probeert men tot concentratie te komen.

Eén orgaan.
In ons land zien een drietal periodieken op bijenteeltgebied het licht. Dat is zeker 2 teveel! Daargelaten de meer of minder belangrijke inhoud van elk dier organen is er geen enkele reden om ongeveer hetzelfde in drieërlei soort periodieken te schrijven. Dat is geldverspillerij en wil men ze ook alle drie lezen - ook voor den imker noodelooze gelduitgeverij. Zonder een enkel bezwaar kunnen onze imkers op de hoogte blijven door het lezen van één zelfde orgaan, dat dan bovendien veel beter kan worden uitgevoerd.

Een redelijk quotum.
Zooals reeds gezegd bedraagt het gemiddelde quotum, dat wordt geheven f 1.- per lid en per jaar. Dat is voor hetgeen er voor wordt gepresteerd aan den zeer lagen kant, doch het is absoluut ontoereikend, indien wij onze vaderlandsche bijenteelt op een hooger plan willen brengen. Teneinde iets goeds te kunnen bereiken zou het quotum dienen te worden bepaald op minstens f 1.50 en beter nog op f 2.- per jaar. Voor velen is het betalen van zulk een bedrag geen bezwaar; een enkeling zou dat bedrag wellicht te hoog zijn, doch als een bedrijf of liefhebberij zulk een kleine verhooging per jaar niet kan lijden, dan rijst de vraag of het waard is, dat het blijft bestaan. In ieder geval kan, door een redelijk quotum, heel wat meer gegeven worden, zooals wij later zullen uiteenzetten.

Toeslag suiker.
Naast een redelijk quotum kan eveneens zonder bezwaar een kleine toeslag op de suiker worden geheven, mits in overleg met het Departement van Financiën. Daar zit niets onredelijks in. Iemand met b.v. 100 bijenvolken heeft meer belang en profijt (denk b.v. maar eens aan den honingafzet e.d.) bij het bestaan van een goed georganiseerde actieve vereeniging, dan iemand met b.v. 4 volken. Het is redelijk, dat dit meerdere nut op de een of andere wijze door hem wordt vergoed en dat kan het beste door een kleine toeslag (b.v. ½ ct. per k.g.) op de door hem te betrekken suiker, zooals dan ook al in beginsel door de voornaamste 3 organisaties werd besloten.

Het totaal inkomen.
Maken wij nu de rekening op, dan komen wij tot de volgende baten.
1e. quotum à f 1.50 per lid = 26000
X f 1.50 = f 39.000.
2e. toeslag suiker à ½ ct. p. k.g. = ± f 5.000.
Totaal f 44.000.

Met zulk een bedrag is wat te beginnen en zou als volgt kunnen worden besteed.
Orgaan ± 65 ct. per lid bij 12 maal verschijnen = 26000 X 65 ct. = f 16.900.- of rond f 17.000. Kosten inwendige organisatie ± f 10.000.
Totaal f 27.000.

Voor zaken waaraan nu óf in het geheel niet of in slechts geringe mate de aandacht kan worden besteed, blijft dan beschikbaar een bedrag van ± f 17.000.- óf indien men kon komen tot een quotum van f 2.- een bedrag van f 30.000.-. Zonder extra subsidie van overheidswege of van belanghebbende bedrijven zou met dit laatste bedrag stellig alle in het begin van dit artikel genoemde instellingen kunnen worden gefinancierd en waarschijnlijk ook nog andere nuttige en noodige zaken kunnen worden geregeld.
Dat is een kwestie van nadere uitwerking. Er behoort allereerst de wil toe om samen te werken en alle organisaties in één enkele op te lossen. Ziet men dat niet in, of wil men dat niet inzien dan behoeft men er niet aan te denken, dat we ooit een stap verder komen.
Het woord is thans aan de andere organisaties. De onze is bereid en is steeds bereid geweest om alle Nederlandsche imkers in één nationale vereeniging onder te brengen en de vaderlandsche bijenteelt tot een hooge trap op te voeren.

JOUSTRA.