DE MEIJER-KAST.


Van Uwe toezegging in het Maartnummer, geachte heer Redacteur, mij de gelegenheid te willen geven eens mee te deelen hoe ik tot de vervaardiging van dit kastje geraakte, zal ik bij deze gaarne een dankbaar gebruik maken.

Uit de ontvangen correspondentie en enkele opmerkingen in het Augustusnummer blijkt, dat er nog al belangstelling voor bestaat en ook, dat de bedoeling van het kastje niet goed wordt begrepen.
Vooraf een korte beschrijving van mijn imkersbedrijf vóór ik het kastje in gebruik had.
Mijn stand bestond uitsluitend uit Alberti-kasten en wel de origineele Alberti-breitwaben-blätter-stock, welke 24 ramen bevat (Simplexmaat) en van achter behandeld wordt. De broedkamer bevat 10 ramen en is rondom dubbelwandig; de honingkamer bevat 14 ramen en is alleen aan de voorzijde dubbelwandig. De kast is vierkant en meet over alle zijden 53½ c.m., is aan alle zijden vlak, zoodat ze heel gemakkelijk, ook bij transport, gestapeld kunnen worden. Van deze kasten bewerkten wij er 102 stuks.
Genoemde kast is voor het oogsten van slingerhoning buitengewoon geschikt. Met weinig werk kan men het zwermen tegengaan, mits er op bepaalden tijd dracht komt. Het weinige werk dat er aan moet gebeuren, brengt zoo min mogelijk storing voor het bijenvolk. Het voeren is gemakkelijk in deze kasten, kortom verschillende goede eigenschappen voor im en imker.

Het oogsten van slingerhoning mag echter niet alléén het doel van den bedrijfsimker zijn. Elke gelegenheid in de imkerij waaruit winst te maker, kan zijn, moet benut worden, zooals b.v, het winnen van heideraathoning, het reizen naar fruitstreken, het verhandelen van volken e.m.a.
De praktijk heeft geleerd, dat de oogst van slingerhoning ook wel eens te wenschen over laat. Zoo zijn b.v, de drie achtereenvolgende jaren 1936, '37 en '38 voor den slingerhoningimker geen beste jaren geweest. 1935 was buitengewoon goed (record-oogsten Wieringermeer, 1936 doode volken Wieringermeer).
Als we daarnaast nog bedenken dat de slingerhoningprijs de laatste jaren met sprongen achteruit is gegaan, dan zullen we toe moeten geven, dat het uitsluitend slingerhoning imkeren, om het zoo maar eens te noemen, riskant is, wat ondergeteekende ook aan den lijve heeft ondervonden.
Ik hoorde eens een imker die van ± 1920 tot 1930 prijzen gewoon was van f 0.90 tot f 1.- per k.g. slingerhoning beweren: "als ik mijn honing moest verkoopen voor 75 cent per k.g., gooide ik de heele imkerij er bij neer".
De laatste jaren kennen we evenwel nog lagere prijzen, zelfs 45 tot 40 cent per k.g. Als bij de slechte prijzen ook de oogst nog klein is, dan behoeft van rendabiliteit niet meer gesproken te worden. Elke imker weet, dat voor het winnen van slingerhoning sterke volken noodig zijn. Deze worden tot de grootst mogelijke sterkte gebracht op het moment, dat vermoedelijk de dracht zal inzetten. Blijft de verwachte dracht uit, dan krijgt men, behalve leege honingbussen, ook nog een massa werk, omdat dan verschillende volken het op een zwermen zetten, welke zwermen dan ook weer te laat zijn om hun best op de heide te doen, terwijl het afgezwermde volk nóg later komt.
De mislukking althans in sommige jaren, de laatste twee zijn in deze streek weer goed geweest - van de slingerhoningoogst, deed mij uitzien naar iets anders. Mijn gedachte viel daarbij allereerst op de ronde korf.
In een jaar b.v. dat er weinig of geen slingerhoning te oogsten valt en men zit te tobben met kunstmatig speculatief sterk gemaakte volken, die achteraf bekeken niet aan het doel beantwoorden, heeft men veel werk, onproductief werk gehad en kan men ook de heideoogst lang niet ten volle benutten. Resultaat: een misoogst.
Een korfimker daarentegen komt van een op twee of drie te staan, voert wat bij vóór de heide en komt van een opzetter met twee of drie beste volken op de heide.
Aangenomen, dat de voorjaarsontwikkeling normaal is, wat ook het geval moet zijn bij een volk bedoeld voor slingerhoning.
De kans om in zoo'n jaar heidehoning te oogsten is dus voor een korfimker 2 à 3 maal zoo groot als voor een kastimker die zich op slingerhoning instelt.
De bezwaren van de korfteelt zijn mij als gewezen korfimker niet onbekend en daar ik als mobielimker niet graag korf en kast combineeren wou, streefde ik er naar om met een kast, waarin dezelfde ramen als in de standkasten, de korfteelt zooveel mogelijk te benaderen.

Op welke punten moest worden gelet bij de vervaardiging van zoo'n kast?
1. de grootte;
2. de kosten;
3. practisch te behandelen;
4. de raammaat moet dezelfde zijn als van de standkasten;
5. zoo weinig mogelijk losse deelen; 6. practisch te voeren; 7. gemakkelijk te laden
8. zoo groot mogelijk percentage van de te winnen honing moet raathoning zijn.
9. snel reisklaar te maken;
10. fruitkweekers moeten tevreden gesteld kunnen worden;
11. het bijenvolk moet droog zitten.

(Wordt vervolgd.)