Uit de jaagkieps.


In het British Beejournal 1938/2 komt een kort verslag uit de geschiedenis van de Wight-ziekte voor (deze ziekte wordt in de Engelsche vakbladen aangegeven als I.O.W.-ziekte), waaruit het volgende genomen is:
Deze ziekte werd op het Engelsche Kanaal-eiland Wight omstreeks 1904 voor het eerst opgemerkt, enkele volken stierven onder de volgende verschijnselen: krabbelaars en roer. In 1906 stak deze kwaal naar Engeland over, om langzaam noordwaarts te trekken. In 1914 was bijna geen plaats meer vrij van deze ziekte. Men kan er zich nu bijna geen voorstelling van maken wat deze bezoeking beteekende. Het was niet het verlies van één of twee volken of van een enkele bijen stand, maar de volledige uitroeiing van bijna elk bijenvolk en elken bijenstand in het besmette gebied. Soms stierf een volk binnen drie weken nadat de eerste verschijnselen zich vertoond hadden, maar meestal waren er drie maanden mee gemoeid; zelden overleefde een volk dit een jaar, ofschoon hier en daar een volk herstelde.

Ondertusschen had men van alles geprobeerd voor de bestrijding, maar alles mislukte en al gauw werden de imkers de z.g. geneesmiddelen beu. In 1912 dacht men, dat de Nosema Apis de oorzaak was, maar in 1920 ontdekte Miss E.J. Harvey de mijt Acarapis Woodi. Het ziektebeeld veranderde intusschen: van hevig werd het matig, besmette volken bleven langer in leven en het gebeurde vaker, dat de volken herstelden. Toen de ziekte op het vasteland werd vastgesteld leek deze in het geheel niet meer op de oorspronkelijke en heden, zelfs in onbehandelde volken, is het ziektebeeld weer geheel anders. In het begin der optreding leek een volk geheel gezond en na een maand een krabbelende menigte buiten de kast en binnen een stinkende, bevuilde massa van stervende bijen.

Aangenomen werd, dat de ware I.O.W.-ziekte moet worden toegeschreven aan Acarapis Woodi tezamen met Nosema Apis of een andere nog niet ontdekte oorzaak. 1927 kwam, één van de slechtste zomers, nat en koud en de ziekte kwam weer opdagen, de bijenhouders werden moedeloos. Onder deze omstandigheden werd in het B.B.J. van November 1927 het recept van Frow bekend gemaakt en dit werd na zooveel mislukkingen sceptisch ontvangen. Dit werd nog erger toen de eerste rapporten verschenen en weer mislukkingen gemeld werden. De "kuur" had alle bijen gedood! Maar Frow kreeg hulp, in het laatste nummer van 1927 van genoemd blad meldde een Colonel Howorth succes, hetgeen hij in 1928 liet volgen door een goed artikel, dat de doelmatigheid van het middel buiten kijf stelde. Dat was de doodsklok voor de I.O.W. Het Frowsche middel mag nadien verbeterd zijn, want het had nadeelen, maar te allen tijde hoeden af voor Mr. R.W. Frow en zijn ontdekking, temeer daar dit geen toeval was, maar het resultaat van nauwkeurig onderzoek naar een middel, doodelijk voor de mijten, maar onschadelijk voor de bijen. Onze dank ook in geen mindere mate aan Colonel Howorth voor de grondige onderzoekingen naar de werking van het middel. Zoover het B.B.J.

Wij hebben hier een voorbeeld van het groote nut, dat de wetenschap van mannen uit de practijk kan hebben; de Heer Frow is stationschef bij de Engelsche spoorwegen. Hij staat bij de mannen der wetenschap op ons gebied in hooge eere, hetgeen mij bleek toen ik eens de inrichtingen der Zwitsersche biienteelt te Liebefeld-Bern bezocht en den leider hiervan, Dr. Morgenthaler, mij met een eerbiedig gebaar op het groote portret van Mr. Frow wees, dat in dit wetenschappelijk centrum een eereplaats innam.

-0-


In andere landen vindt men bijenvijanden, die ten onzent onbekend zijn. In de Kärtner Biene 1937/1 wordt onder den titel: "Ook een vijand der bijen" een insect beschreven, dat wij gelukkig niet kennen. Het gaat hier om een zoogenaamde Spinnenmier, ook wel Bijenmier genaamd (Latijnsch Mutilla). In eenige dalen van Kärnten, waar dit insect nog al eens voorkomt, wordt het Bijenwolf genoemd.

De wijze van vermeerdering is zeer interessant, men kan dit dier als de koekoek der gelede dieren beschouwen; het wijfje legt de eieren in hommel en bijennesten. De larven voeden zich met honing en pollen. Bij het binnengaan in een bijenvolk wordt de Mutilla wel aangevallen, maar dit deert haar niet veel, want zij heeft een uiterst hard chitine pantser en een lange, bewegelijke angel, die zij goed weet te gebruiken want men treft de gedoode bijen bij honderden aan. Dit is niet alleen schade, maar het volk kan door het opeenhoopen der vechtende bijen warmloopen en stikken. De Mutilla blijft eenige dagen in het volk en verhuist dan naar een ander slachtoffer.
Bestrijdingsmiddel: vangen en dooden. "Maar let er op, lieber Imker, dat gij de gevangene goed op haar kop zit, want anders kan het U gebeuren, dat die goede Mutilla heel welgemoed onder Uw voet wegwandelt".

-0-


Als men boeken uit vorige eeuwen leest, verwondert men zich, dat de losse bouw, die de bijenteelt zoo vooruit bracht, eerst in het midden der vorige eeuw werd toegepast. In het buitenland werden de bijen meestal in houten kasten gehouden, zoodat men de bijenvolken veel meer kon gadeslaan dan hier te lande, waar de imkers bijna uitsluitend korven hielden. De bekende Zwitsersche onderzoeker, de blinde Francois Huber, hield bijen in een kast, die bestond uit raampjes, aan elk raampje zat dan een raat. Deze raampjes werden vast tegen elkaar geschoven en vormden zoo de kast. Deze is nog in het Zwitsersche Bijenteeltmuseum op den Rosenberg te zien.
In de Duitsch sprekende landen wordt Dzierzon voor den uitvinder der losse bouw gehouden. Hij hield zijn bijen in houten kasten, waarin de bijen hun raten aan smalle latjes bouwden, zoodat deze uit de kast konden worden genomen. Later werden deze latjes tot raampjes voltooid, maar Dzierzon hield zich jaren aan zijn latjes. Hoewel Dzierzon na Huber leefde, kan men niet zeggen, dat hij dezen navolgde. Nieuwtjes werden in dien tijd niet zoo gauw verspreid en volgens von Berlepsch, die de uitvinding van Dzierzon algemeen ingang deed vinden, was Dzierzon geen belezen man. Ook in andere landen werd bijna tegelijkertijd de losse bouw ontdekt.

In Engelsche bijenboeken kan men lezen, dat deze uitvinding geen nieuwe was, daar de oude Grieken reeds de losse bouw toepasten in hun korven. Men vindt daarbij teekeningen van een gevlochten ring, waarvan de bovenste opening met latjes is afgedekt.
De abt Della Rocca, die op het Grieksche eiland Syra thuis hoort, haalt in zijn werk "Traité complet sur les Abeilles" (volledig handboek der bijen) dat hij in 1791 te Parijs schreef, het volgende aan van den Italiaan Contardi: "Deze methode om de bijen te doen zwermen door een stuk raat uit te snijden, waaraan een moercel zit, is bijna geheel gelijk aan die van Schirach om kunstmatige zwermen te maken. Deze manier om bijen te vermenigvuldigen is een oud gebruik bij de Grieken en men brengt ze ook sedert langen tijd in Saksen in de practijk. Reaumur maakt er melding van in zijn Mémoires.
Om een idee van de methode der Grieken te geven zeg ik, dat zij korven van teen gebruiken, zooals in Italië. Het mandenwerk van binnen en ,aan den buitenkant bestreken met klei. Bovenop legt men kleine staven - een weinig uit elkaar - welke men bedekt met stroo en aarde. Wanneer de bijen moeten zwermen, doen deze lieden niets anders, dan eenige staven, waaraan de bijen hun raten vastmaken, uitnemen en in een andere korf plaatsen. Dit is de wijze waarop de Grieken hun volken vermeerderen".
Della Rocca vult aan: "Deze praktijk is thans in de Levant alleen in gebruik op het eiland Candië. Men gebruikt op dit eiland inderdaad korven van teen, het bovenste gedeelte wordt gevormd door verschillende staafjes, van elkaar verwijderd en van buiten bedekt, opdat de bijen er niet uit of in kunnen komen en opdat de lucht er daar niet binnen kan dringen. Zij plaatsen deze stokken zoo, dat de bijen aan elk een raat bouwen, alle raten hebben zoo geen aanraking met elkander. Als de zwermtijd nu nadert, bekijkt de imker tijdig zijn volken en indien er doppen zijn, dan worden deze raten over meerdere korven verdeeld".

Jékavé.