Gewichtsverlies bij het opvoeren van bijenvolken.


In dezen tijd van inwinteren en opvoeren der bijenvolken interesseert ons de practische vraag: Hoeveel neemt een bijenvolk in gewicht toe van een bepaalde hoeveelheid suiker?
Een beginner zal misschien meenen, als aan een volk 8 k.g. suiker gegeven wordt plus een hoeveelheid water; om dit op te lossen, en de bijen moeten daaruit een gedeelte van het water weer verdampen, dat tenslotte in de raten als winter- voorraad zal worden opgelegd een hoeveelheid van 8 k.g. plus nog eenig water als noodzakelijk bestanddeel daarvan. Aannemende, dat het water- gehalte van verzegelde suikervoorraad ± 20 % bedraagt, komt men dan tot ongeveer 10 k.g. in de raten opgelegde suiker. Dit komt overeen met wat de bijenteeltlitteratuur soms aangeeft. In het bekende boek van Prof. Zander: "Die Zucht der Biene" wordt b.v. opgemerkt, dat uit 1 kg. gevoerde suiker 1.2 kg. opgelegde voorraad ontstaat Deze berekening komt echter in de practijk in het geheel niet uit. Wanneer een volk wordt gewogen vóór het voederen, en korten tijd na afloop daarvan, dan blijkt, dat de hierboven theoretisch berekende gewichtstoename niet wordt bereikt; m.a.w. er treedt gewichtsverlies op bij het voeren.

Vanzelf rijzen nu twee vragen op: Wat zijn de oorzaken van dit gewichtsverlies? en vervolgen: Hoeveel bedraagt deze vermindering van gewichtstoename?
Om de eerste vraag te beantwoorden, moeten niet alleen de gevoederde suiker, maar ook andere factoren in aanmerking genomen worden. Als we napluizen, uit welke elementen een ingewinterd bijenvolk, behalve de bijenwoning, bestaat, dan zijn dit:
1. De bijen met koningin: het bijenvolk. 2. Het broednest. 3. Suiker- en honingvoorraad. 4. Stuifmeelvoorraad. 5. De raten.
Als we nu nagaan, welk verschil er bij deze vijf onderdeelen bestaat tusschen de toestand bij het begin van het voeren en na afloop daarvan, dan is het antwoord op de gestelde vraag gevonden: Er is gewichtsverlies bij het voeren, doordat in sommige van de genoemde elementen gewichtsveranderingen optreden.
No. 1. Het bijenvolk verliest bijen tijdens het voeren door verkleumen als gevolg van de sterke vliegactie, en ook door het natuurlijke afsterven van oude bijen. Aan den anderen kant worden er nog jonge bijen geboren uit het broed, dat vóór en tijdens het opvoeren aanwezig is. Wat het zwaarst weegt, het verlies of de winst, hangt af van de omstandigheden. Iedereen weet, dat in som- mige jaren de heidevolken vrijwel zonder broed thuiskomen, terwijl ik ze ook wel heb zien terugkeeren met 4, 5, 6 tot zelfs 7 ramen broed. Het weer heeft eveneens invloed op het verlies aan vliegbijen tijdens het voeren.
No. 2. Het broednest wordt in het algemeen grooter tijdens het voeren en weegt daarom aan het eind meer dan aan het begin daarvan. Ook hier zijn uitzonderingen (zie bij 1.).
No. 3. Het voeren brengt het volk sterk in actie, er wordt suikerwater ingedikt, waterdamp weggeventileerd, cellen gevuld en verzegeld, er wordt broed gevoerd, warmte ontwikkeld en sterk gevlogen. De hiervoor benoodigde energie kost vrij veel voedsel. Hier is dus gewichtsverlies, zonder uitzonderingen.
No. 4. De stuifmeelvoorraad vermindert door consumptie ten behoeve van het broed, maar aan den anderen kant wordt soms vrij wat versch stuifmeel ingedragen (zie het desbetreffende artikel, in het Septembernummer). Verlies of winst hangen af van de omstandigheden, maar de balans slaat in de meeste gevallen wel door naar het eerstgenoemde.
No. 5. De raten veranderen practisch niet in gewicht.

Resumeerende kunnen we zeggen, dat no. 3 verreweg de meeste invloed heeft, en dat de overige onderdeelen elkaar over 't geheel genomen wel ongeveer in evenwicht zullen houden of althans weinig gewicht in de schaal leggen en daarom practisch verwaarloosd mogen worden. Het gewichtsverlies bij het voeren ontstaat dus hoofdzakelijk door groot voedselverbruik ten behoeve van de sterke activiteit in het bijenvolk.

En nu komt dan nog de vraag, hoe groot dit voedselverlies dan wel is. Allereerst moet worden opgemerkt, dat dit ongetwijfeld beïnvloed wordt door de wijze van voeren, d.w.z. of er snel gevoerd wordt in groote porties, of dat er van het verstrekte wintervoer eerst nog gedrijfvoerd moet worden.
Dr. Götze, leider van de Lehr- und Versuchsanstalt in Maijen (Duitschland) berekent het ver- lies op gemiddeld 18% van de ontstane suikerhoning. Het watergehalte hiervan wordt gesteld op 12.5%. Zoodoende blijft er dus iets minder voorraad over dan er aan suiker alleen gevoerd is.
Volgens prof. dr. Armbruster (Duitschland) blijven er nog ongeveer evenveel kilogrammen suikervoorraad, met 20% water, als er aan droge suiker gebruikt werd. (Dit komt dus neer op een verlies van ± 20% van de gevoerde suiker. v. E.)
N.F. Gubin, een Russisch onderzoeker, nam in 1927 proeven op dit terrein. Hij vergeleek daarbij het voeren van dunne, waterrijke suikeroplossing met dikke suikerstroop. Het bleek, dat het suikerverlies in het eerste geval precies zoo groot was als in het tweede. Volgens Gubin gaf de meerdere arbeid bij het indikken van de dunne oplossing dus geen grooter suikerverlies en het gebruik van dikkere stroop dus geen voedselbesparing, zulks in lijnrechte tegenstelling met wat Paschke hieromtrent beweert (zie Juni-Julinr. "Uit de jaagkieps"). Het gewichtsverlies - daar komt het voor ons nu op aan - bedroeg in beide gevallen tamelijk nauwkeurig 20% van de gebruikte droge suiker.
De lezer zal reeds hebben opgemerkt dat de boven aangehaalde deskundigen in de door hen gegeven verliescijfers vrijwel geheel overeenstemmen.

Bij een eenige jaren geleden door mij genomen gelijksoortige proef waren de verliezen grooter. Ik nam drie kastvolken, waarvan de bijen op 24 September resp. 7 ramen, 10 ramen en 5 ramen bezetten. Het voeren begon op 25 Sept. en duurde ruim twee weken. Er werd eerst drijfvoer gegeven, gevolgd door een aansluitende snelle voedering. De volken werden gewogen op 24 Sept. en eenige dagen na afloop van het voeren, op 14 October.
Het eerste volk kreeg 8 k.g. suiker (plus water) en nam daardoor 5.95 k.g. in gewicht toe. Het tweede ontving 9 k.g. suiker (id.) en werd 8.4 k.g. zwaarder. Het derde volk tenslotte kreeg 7 k.g. (id.) en vertoonde een gewichtstoename van 6.1 k.g. De suikerverliezen waren hier dus nogal aanzienlijk. Aannemende, dat de opgelegde suikerstroop 20% water bevatte en dat van de in het begin van ons artikel genoemde factoren alleen no. 3 in aanmerking komt, bleef er van de verstrekte 8, 9 en 7 k.g. suiker slechts in de raten over: Volk I5.95 k.g. - 20% = 4.76 k.g. (zonder water) Volk II 8.4 k.g. - 20% = 6.72 k.g. suiker (id.) Volk III 6.1 k.g. - 20% = 4.88 k.g. suiker (id.)
De suikerverliezen bedroegen dus resp.: Volk I 3.24 k.g. = 40.5 % v. d. gebr. dr. suiker, Volk II 2.28 k.g. = 25.33 % v. d. gebr. dr. suiker. Volk III 2.12 k.g. = 30.28 % v. d. gebr. dr. suiker.

Ik heb niet kunnen nagaan, waaraan deze hooge verliescijfers te wijten waren, maar aangezien het aantal proefvolken in dit geval te gering was, om er vaststaande conclusies uit te trekken (behalve dan, dat er gewichtsverlies was), doen we veilig, met ons te houden aan de eerder genoemde regel: Uit een bepaalde hoeveelheid gevoerde suiker ontstaan ongeveer evenveel kilogrammen winterprovisie, als er aan droge suiker gebruikt werd.

SOEST.
W.A. VAN ELMPT.