Waarnemingen omtrent Philantus triangulum (Bijenwolf).


ALG. OPMERKINGEN.
Men vergelijke deze waarnemingen met die van den heer F.W. Beekhuis van Till, vermeld in het November-no. 1935 van het Maandschrift voor Bijenteelt. De onderzoekingen zijn nog niet afgeloopen; deze winter en volgend jaar zullen ze worden voortgezet, zoo mogelijk.
De waarnemingen werden gedaan in zandafgravingen te Westerhaar, gem. Vriezenveen en in een observatiekastje bij schrijver thuis. In het vervolg zullen beide waarnemingen worden aangeduid met N (in de vrije natuur) en O (observatie thuis). m. = mannetje; vr. = vrouwtje.

PLAATS. Mijn onderzoek naar de gedragingen, nestbouw, enz. van Philantus triangulum ving aan 21 Juni 1940. Voordien stelde ik weinig belang in dit insect; mijn aandacht werd te veel bepaald bij de sluipwespen en sluipvliegen. Op deze datum ging ik echter met den heer Bernink, directeur van het museum „Natura Docet" te Denekamp een wandeling maken door het veen gebied, de heidevelden en de zandafgravingen te Westerhaar. Daarbij ontdekten wij in een zekere afgraving tal van gangen in de loodrechte wanden. Dit leidde tot een onderzoek, waarbij cocons met levende poppen van Ph. tr. werden gevonden. Ik stelde mij onmiddellijk in verbinding met de plaatselijke vereeniging voor bijenteelt, waardoor ik tevens in contact kwam met den heer van de Belt, bijenteeltleeraar te Vriezenveen. In samenwerking met hem en alleen ben ik nadien op onderzoek uitgegaan, daar dit insect mijn belangstelling had opgewekt en om de imkers een goede dienst te bewijzen, zoo dit mogelijk was. Het aantal aanwezige wijfjes van Ph. tr. bedroeg zeer zeker ettelijke duizenden. De vele imkers hier hebben er dan ook veel schade van ondervonden. Blijkbaar bekommerden de insecten er zich niet om, naar welke zijde de openingen der gangen gelegen zijn, want ik vond deze zoowel naar het Oosten gekeerd als naar het Zuiden, naar het Noorden en naar het Westen.

VARIËTEITEN. Bij nader onderzoek bleken er twee soorten of variëteiten te bestaan, zoowel bij [de mannetjes] als bij [de vrouwtjes]. De verschillen komen uit in: a) teekening op het voorhoofd; b) teekening op achterlijf; c) aantal streepen op het borststuk; d) de grootte.

I. a) De eerste variëteit, een vr., had de gele voorhoofdsteekening aldus gevormd (fig. 1). Het middelste kroontje was klein, de beide zwaarden op zijde reikten hooger dan het kroontje, tot ongeveer aan de sprietwortel.
b) De zwarte teekening op het achterlijf. Die van het eerste en tweede segment raken elkaar, soms breed, soms met een dun lijntje, die van het tweede en derde segment raken elkaar niet, van het derde en vierde segment niet of met een dun lijntje, die van het vierde en vijfde weer niet.

Het zesde segment is geheel geel. In de breedte van de zwarte teekening is wel eenig verschil.
c) Op het postcutellum slechts één geel streepje.
d) De lengte bedroeg 16½ m.m.
II. De tweede variëteit was eveneens een vr.
a) De gele voorhoofdsteekening was eenigszins anders dan bij de vorige. Hier had het middelste kroontje langere punten, en waren de zijzwaarden aanmerkelijk korter (fig. 2).
b) De zwarte teekening was veel smaller, met een lichtbruine uitlooper in de richting van het volgende segment, dat evenwel niet bereikt wordt. c) Op voor- en achterborststuk elk een geel streepje.
d) Lengte 18 m.m.
III. Dit was een m.
a) Het middelste kroontje had drie lange punten (fig, 3). Het geheel was geelwit, lichter dan bij het vr., reikt hooger.
b) Het bovenachterlijf kan men eerder zwart noemen met smalle gele streepen, naar de zijde van het volgende segment. Deze gele streep loopt opzij, naar het benedenachterlijf breed uit.
c) 1 geel streepje op voor- en achterborststuk,
d) Lengte 13 m.m.
IV. Eveneens een m.
a) Middelste kroon zeer groot, met korte punten. Het geheel geelwit.
b) Zwarte teekening op eerste en tweede segment driehoekig (triangulum!). Op de overige segmenten trapeziumachtig.
c) 1 streepje op voor- en twee op achterborststuk.
d) Lengte 11½ m.m.
Merkwaardig was dat de facetbogen van deze laatste variëteit lila getint waren met lichte marmerbanden er dwars doorheen.

Ik heb telkens geschreven van variëteiten. Maar zijn het variëteiten? Alle exemplaren die ik heb onderzocht, kon ik indeelen bij deze vier. Of zou hier sprake zijn van een verschil tusschen de beide generaties? Wel heb ik nog geen twee generaties kunnen vaststellen; doch zoo ze er zijn, hooren I en IV bij elkaar en zullen de zomergeneratie vormen. II en III zijn dan de generatie, die heeft overwinterd. Want de laatste die ik ving, behoorden allen tot I en IV. Volgend jaar zal dat nader moeten worden onderzocht. De generatie die heeft overwinterd, is dan grooter.


Foto D. P. van der Kamp.
In een halven cirkel 5 holen van de beruchte bijenwolf. Duidelijk zijn de cocons zichtbaar, die met één kant aan de zij-achterwand van de holte zijn vastgemaakt. Onder de onderste cocon liggen de overblijfselen van 5 bijen. De voorkant is weggegraven.






VOEDSEL. m. vond ik op schermbloemigen en andere, met niet te diep liggende nectar. Soms ver van hun huis. Het zijn slanke, ijverige beestjes. Ze zijn verzot op honing. Tijdens hun gevangenschap voerde ik ze er mee. In de observatiekast bleven ze ruim een maand leven. De vr. vond ik nooit ver van huis. Steeds in de buurt van de nesten; slechts op heide of rustend op bloot zand. In gevangenschap gingen ze zelden te gast aan voorgezette honing. Slechts af en toe. Wilde bijen, graafbijen, e.d. worden door haar met rust gelaten. Honingdragende tamme bijen worden op geraffineerde wijze, meestal van terzijde, besprongen, lam gestoken en de honing ontnomen. Stuifmeeldragende bijen werden met rust gelaten, als ze geen honing hadden. Van achteren probeeren ze ook wel eens te bespringen, maar volgens O gelukt hun dit niet. Zoodra de bij beetgepakt wordt, keeren de beide insecten elkaar de onderzijde toe, dus borst tegen borst, buik tegen buik. Snel buigt het vr. van Ph. zijn achterlijf tot onder de borst en steekt de bij tusschen de tweede en derde borstring tusschen de pooten. De bij wordt hierdoor verlamd. Beiden rollen op den grond. De verlamming gaat zeer snel. Het vr. Ph. is zeer opgewonden en nerveus. De bij wordt betast, de monddeelen afgelikt. Daarna drukt Ph. met haar achterlijf de honingmaag van de bij leeg. De honing wordt ijverig opgelikt. Indien de bij alleen maar diende tot voedsel voor Ph., dan laat deze de bij liggen en kijkt er verder niet naar om (O). Dient de bij voor larvenvoedsel, dan wordt de bij meegenomen tusschen de pooten, borst tegen borst en vliegende naar het nest gebracht. Een bijdragende Ph. laat niet gauw haar prooi los. Deze bijen, evenals die pas ingebracht zijn, hebben echter lang niet altijd den honingmaag leeg!

PARING. Hieromtrent heb ik nog niets zekers kunnen vaststellen. Eenmaal vond ik een m. en vr. in dezelfde gang vlak bij elkaar.

SEXE. Het vr. heeft zes achterlijfsringen, het m. zeven. Over het algemeen is het m. slanker, heeft een andere voorhoofdsteekening. Als het einde van het leven der m. gekomen is, storten deze neer, tijdens de vlucht, of tijdens het nectarzuigen. Doode vr. vond ik zeer zelden buiten liggen, bijna altijd in een gang, met den kop naar den ingang gekeerd.
Het m. graaft alleen een gang voor nachtverblijf of voor schuilen tijdens ongunstig weer. Eenmaal werd door mij bij een vr. een verdedigings- of schrikhouding waargenomen. Daarbij werd kop en borststuk hoog opgericht, zoodat van het eerste paar pooten alleen de klauwtjes den grond raakten. Het lichaam helde sterk af naar achteren, de punt van het achterlijf raakte daarbij den grond. De kaken waren daarbij geopend, de sprieten stonden stijf uit. Bij het afgraven der gangen trekt Ph. zich naar achteren terug en verlaat ongaarne de gang.

GANGEN. Vele gangen werden door mij onderzocht. Meerdere malen vond ik enkele m. bij elkaar in dezelfde gang, Deze gangen zijn ongeveer 15 c.m. diep of minder. Zelden grooter. Vrouwelijke gangen zijn over het algemeen dieper en ruimer. Meer dan 1 insect (vr.) vond ik nooit
in dezelfde gang. Slechts eenmaal een m. en een vr. bij elkaar. Eens was een gang bezet door een m. Tijdens afwezigheid van deze werd de gang in bezit genomen door een vr. Toen het m. terug kwam, joeg deze het vr. kort en bondig eruit! Ieder insect heeft zijn eigen gang. Dit geldt vooral bij de vr. De vr. gangen zijn meestal hoofdwegen in de nesten. Van deze hoofdgang uit loopen zijgangen, die eindigen in een holte, bestemd als nest. Eenmaal vond ik zulk een hoofdgang met dertien zijgangen, welke eindigden in nesten. Dit op een oppervlakte van ongeveer een vierkante halve meter, met een hoogte van 15 c.m. De richting van de gangen is zeer verschillend. Soms O.-W., soms N.-Z., ook wel N.-O., Z.-W. of anders. Steeds naar achteren iets oploopend en afbuigend, zoowel naar links als naar rechts.

Het bouwen van gangen door m. en vr. heb ik goed kunnen waarnemen in het observatiekastje. Gegraven wordt in de eerste plaats met het eerste paar pooten; het losgekomen zand wordt onder het lijf door naar achteren geslingerd, waarbij het achterlijf opgebeurd wordt. Is het zand vrij hard, dan helpen de voorkaken mee. De beide voorpooten werken tegelijk. Met vrij groote snelheid wordt gegraven, verder hangt deze af van de geaardheid van den bodem. Is de gang te diep geworden, om het zand eruit te slingeren, dan wordt dit door het eerste paar pooten onder het lichaam door tot vlak er achter gebracht. Dit geschiedt een keer of drie. Daarna wordt het achterlijf tegen het bultje zand gebracht en achterwaarts loopend duwt de graver dan dit zand tot bij den ingang. Op gelijke wijze als de zandschuiver bij het dempen van een gracht. De ingang blijft in den reel niet vrij, als de buitenoppervlakte horizontaal of glooiend is; wel als deze loodrecht of steil is. Blijft het zand liggen voor den ingang en gedeeltelíjk in den gang, dan wordt dit aangedrukt en samengeplakt met het achterlijf. Daarna wordt opnieuw verder gegraven.

Het omkeeren in den nauwen gang geschiedt aldus: Het achterlijf wordt naar onderen sterk gekromd, zoodat de punt ervan tot tusschen de pooten, onder het borststuk komt. Dan wordt naar rechts omgedraaid. waarbij het eerste pootenpaar zeer actief is. De kop is naar boven gekeerd; het eind van het borststuk en begin van het achterlijf worden sterk teen den zijwand gedrukt. Dit omkeeren had steeds op dezelfde wijze plaats en geschiedde zeer snel, ongeveer 1 sec.

Alvorens te „slapen" in hun nachtverblijf poetsen de m. zich terdege. Met het voorste pootenpaar wordt langs de uitgestoken tong gestreken en daarna over kop, oogen, sprieten en langs de kin. Ook het achterlijf en de vleugels worden bewerkt, maar lang niet zoo intens als de kop. Vr. poetsen lang niet zooveel als m. Deze laatste zijn er van 10 min. tot een half uur mede bezig. Ook op andere tijden, als het m. zijn gang is binnengegaan, heeft dit poetsen plaats; eveneens voor het verlaten der gang.

VLIEGEN. Tijdens het vliegen worden de pooten langs het lichaam achterwaarts gestrekt en het achterlijf iets naar boven opgebeurd.

EIERLEGGEN. De vr. Philantus draagt na elkaar twee bijen in, waarna zij haar eitje deponeert op de eerst ingebrachte bij. Dit eitje wordt als regel op het borststuk van de bij gelegd, tusschen de pooten, en zoo, dat de kop van de larve in het ei (welke duidelijk te zien is), gekeerd is naar den kop van de voedselbij. Slechts eens vond ik een ei, dat juist andersom lag. Het ei ligt recht, in de richting van de bij, of iets van boven naar rechts afwijkend. Het ei zelf is lang, soms recht, soms iets gebogen, ongeveer 4 m.m. lang. Na ongeveer twee dagen komen de eieren uit. Steeds vond ik bij 1 ei maar twee voedselbijen, bij een jonge larve twee, soms drie, nooit meer. Bij een volwassen larve of bij een reeds ingesponnen of verpopte larve bijna altijd 4 tot 6 voedselbijen. Dit zou m.i. moeten wijzen op nafourageeren, wat echter door den heer B. ontkend wordt. De uitgekomen larve vreet zich in de keelholte in, de larve van een klein vliegje (Sphinxapata??) daarentegen in de thorax, tusschen eerste en tweede ring. Dit vliegje legt twee eitjes op de bij, waaruit larfjes komen, die het ei of de pas uitgekomen Ph.-larve leeg eten. De thorax van de bij wordt niet leeg gegeten, hoewel de larfjes daarin verdwijnen, waarschijnlijk om dekking te zoeken tegen naderend gevaar. De larfjes verpoppen zich in een langwerpig lichtbruin coconnetje, buiten de bij. Deze vliegjes komen zeer veel voor.

De larven, ook de reeds ingesponnenen, gaan na het uitgraven, zonder verdere zorg, vrij spoedig dood. Wil men meer weten over de larve, dan leze men het Novemberno. 1935 van het Groentje. De gegevens. daarin vermeld, vond ik vrijwel alle bevestigd.

VIJANDEN?? Heeft Philantus vijanden? Zeer zeker. Bovengenoemd vliegje is er een van. Ook schijnen loopkevers vijanden te zijn. Tot mijn spijt heb ik deze nog niet kunnen determineeren. Ik vond n.l. drie soorten. Ontelbare gangen heb ik onderzocht. En merkwaardig, steeds in die gangen, waarin bovengenoemde loopkevers zich bevonden, vond ik al of niet leeg gegeten bijen, maar nimmer ook maar eenig spoor van een larve van Ph. of zelfs maar een gedeelte van een cocon. Nu komen deze loopkevers alleen in de laatste gangen voor, nimmer in de middelste of bovenste gangen, als deze hooger dan een halve meter gelegen zijn. Het spreekt vanzelf, dat de doode, ingebrachte bijen de loopkevers naderbij lokken. De loopkevers geven echter verre de voorkeur aan een doode bijenwolf dan aan een doode honingbij. Is bij die doode bijen nu een larve van Ph., dan zal in den regel de loopkever deze larve aangrijpen, knauwen, maar verder laten liggen. De larve zal nu sterven aan de wond, of bij gebrek aan voedsel. Zelf heb ik kunnen vaststellen (O), hoe een loopkever, op rooftocht uitgaande, eerst de bij aangreep, vervolgens de larve ziende, deze te lijf ging, doodde, er eenigen tijd mee bezig was, om dan weer terug te keeren tot de bij. Ook vond ik enkele malen een loopkeverlarve tusschen de bijen, waar geen spoor te ontdekken was van een Ph.-larve.

Een derde vijand is de schimmel. Twee soorten waren sterk vertegenwoordigd, n.l. de insectenschimmel Beauveria Bassiana en de grondschimmel Absidia orchidis. De eerste schimmel was dikwijls rood gekleurd. In mindere mate was ook aanwezig de insectenschimmel Alphitomyces Schöteri (?). Zeer veel nesten waren dit jaar door deze schimmels besmet. Het gevolg was, dat de larven in de cocons en daarbuiten ten doode waren opgeschreven en dus geen imago leverden.
Nog een andere vijand was in ruime mate aanwezig: Het spinsel. Hoe dat spinsel ontstaan is, heb ik nog niet kunnen ontdekken, maar steeds was de cocon met de daarin aanwezige larve verdroogd. De heer B. noemt dat spinziekte, waarbij de larve in het wilde weg gaat spinnen.

Alleen bij mooi zonnig weer vliegen de bijenwolven druk. Bij triest weer weinig of in het geheel niet. De bijenwolf houdt van de zon, en kan zonder haar niet leven. Warm zonnig zomerweer komt dan ook de vermenigvuldiging van dit schadelijke insect zeer ten goede. Regenachtig, winderig weer daarentegen is eveneens een vijand van de bijenwolf. Veel hangt van het weer af. En daar dit jaar weinig mooie wolvendagen telde, willen we hopen dat het aantal van deze insecten het volgend jaar sterk verminderd zal zijn.

D.P. van der Kamp