Nectarbronnen.


Onder nectarbronnen verstaat men die deelen van bloemen of planten welke de zoete stof afscheiden, die door omzet ting enz. door bijen of andere insecten bewerkt worden tot de stof, die wij honing noemen. Deze nectarbronnen of nectariën kunnen zich op zeer verschillende organen der plant voordoen.
Prof. Dr. Ewert deelt ze in zijn werk „Die nectariën" in twee categorieën, nl. bloemnectariën of florale nectariën, de andere noemt hij extra florale nectariën. Gemakshalve houden we ook deze twee termen aan. In 't kort kunnen we zeggen, dat verreweg de meeste nectar wordt afgescheiden door zgn. klieren. Het zijn openingen, die zich onder omstandigheden van natuurlijke invloeden en meestal bij grooten druk (sapspanning) openen of sluiten (honingen of niet honingen). Bij sommige planten zitten ze op haartjes of steeltjes, men noemt ze dan steelklieren.

Florale Nectariën.De florale- of bloemnectariën zijn wel voor den imker de voornaamste, zij leveren hem den besten honing (bloemenhoning).
De meeste bloemnectariën bevinden zich verreweg beneden aan het schutblad der bloem en zijn daarom bij lange bloembuis niet altijd voor onze bijen te bereiken (roode klaver). Maar er zijn ook bij sommige bloemen nog andere plaatsen waar zich de nectariën bevinden b.v. de bezembrem en diverse labiaten waarvan zij zich boven in de lip der bloem bevinden. Het ligt meestal aan den eigenaardigen stand der stuifmeeldraden, welke dan zoo geplaatst zijn, dat de bijen onmogelijk den nectar uit de bloemen kunnen puren zonder met stuifmeelkorrels in aanraking te komen.

Extra florale nectariën.
Onder extra florale nectariën vallen alle niet-bloemnectariën zooals blad-stam, vruchtennectar enz. De honing welke hieruit voortkomt is vergeleken bij bloemhoning minderwaardig in smaak en geur.

Bladnectar.
Bladnectar is de nectar welke uit de bladeren van sommige planten vloeit, Deze wordt afgescheiden door kanalen welke zich in de bladeren bevinden, terwijl ze verder ook weer door klieren geloosd worden. Het gebeurt meestal bij warm weer des nachts en 't is vaker voorgekomen, dat men bij sterke afscheiding 's ochtends groote natte plekken onder de boomen vond van deze zoete afscheiding (honingdauw). Vooral de ahorns of eschdoorns doen zulks nogal veel. Dit is nu de echte bladhoning. De afscheiding door bladluizen veroorzaakt, diene men steeds ter onderscheiding als bladluizenhoning te bestempelen. Over bladluizenhoning en zgn. roetdauw heeft dhr. B. v. T. reeds uitvoeriger geschreven in ons maandblad blz. 158 en 197 (Donkere zomerhoning). Ook treft men bladhoning aan op de lobben van sommige ontkiemende zaden. Zoo heeft de wonderboom (ricinus communis) een honingkliertje op ieder kiemblaadje.
Onze laurierkers (laurus cerasus) en ook onze gewone kersen bezitten honingkliertjes aan den onderkant van het blad beneden aan den stengel. Het eigenaardige is, dat dit meestal het geval is met bladeren welke een leerachtige opperhuid bezitten, die zich blijkbaar slecht bij een te plotselingen groei kunnen aanpassen en daarom het overtollige geprepareerde sap als 't ware door een ventiel (nectarie) loozen. Ook de hemelboom (ailanthus glandulosa) en vele anderen bezitten klieren, hetgeen dan ook aan de term glanduligera (klierdragend) af te leiden valt.

Stamhoning.
Sommige boomen hebben de eigenaardigheid om uit de scheuren van hun stam zoete suikerharsen en vochten af te scheiden, die door de bijen naar hunne woning gebracht worden.
Dennebloesem geeft geen honing, wel stuifmeel en toch bestaat er dennehoning. Bij zeer warm weer halen de bijen deze suikerharsen uit de scheuren van den stam. Deze groene taaie honing is van terpentijnachtige smaak, niet lekker en laat zich slecht slingeren, doch is voor bepaalde ziekten zeer aan te bevelen. De bewering dat het propolis zou zijn die de bijen uit de dennestammen halen lijkt ongegrond.
Harsmieren, die ook op zoetigheid belust zijn, zouden gangen in de dennen maken en er hunne eieren in deponeeren, doch men vermoedt, dat ze de uitgepuurde harsen meteen ter eigen voeding aanwenden.
Ja, het is wel vreemd hars naast suiker. Maar wat zegt men dan van looizuur naast suiker in eiken, waarop de vlinders azen op eene wonde in den stam en van berken een soort kreosool carbol (Russische berkenteer).

Er zijn ook nog planten, welke nectar afscheiden aan de leden van den stengel, zoodat men ook nog van ledenhoning zou kunnen spreken. Deze afscheiding is wel gering.

Vruchtenhoning.
Bij vruchtenhoning kan men van tweeërlei soorten spreken. Er bestaan nl. planten welke na hun bloei nog bevlogen worden. Zoo b.v. de framboos, welker vrucht de eigenschap bezit nog in onrijpen toestand zoete sap af te scheiden uit een klein gaatje (kliertje) hetwelk zich midden in de vrucht bevindt. Dit zelfde vindt men ook bij diverse groene vruchtjes van den zelfhechtenden wingerd (ampelopsis veitchi). Deze worden dan ook na hun bloei soms nog sterk bevlogen.
Bij overrijpe pruimen en perziken azen de bijen ook nog wel op het suikerrijke vruchtensap, dat door zijn geur aanlokt. Dat wespen deze vruchten eerst zouden moeten aanbijten, werd door de jongste feiten gelogenstraft. Dahliaknollen zouden volgens deskundigen 2 X zooveel suiker bevatten als suikerbieten, doch deze is niet rechtstreeks te bereiken en moet door kristallisatie gewonnen worden. In Californië is men er al eenige jaren op grooter schaal mee bezig.

Het zal nu menig imker niet meer een raadsel wezen, wanneer hij ondanks een arme bloemenweide toch nog aan een zeker quantum honing komt. Er is voor den imker en den plantkundige in deze nog veel te onderzoeken. Doch onze bijtjes hebben dit niet noodig en weten wel waar Bartel de wijn tapt.

C. de Jong