UIT DE JAAGKIEPS.


In de Deutsche Imkerführer 1939/4 wordt een belangrijke vondst op het gebied der bijenteelt gemeld. Bij het steken van "witte turf" in het Vehnemoor in Oldenburg deden de turfstekers een unieke vondst. Zij vonden een kunstig uitgeholden beukenboomstam van ongeveer 1 M. lengte en 28 cM. in doorsnede. In dezen boomstam zaten halve-maanvormige gaten, die den leider der werkzaamheden deden vermoeden hier met een bijenwoning te doen te hebben. De vondst werd naar het Natuur-Museum voor Natuur- en Oudheidskunde te Oldenburg gebracht. Hier stelde men vast, dat het voorwerp 1300 jaar oud moest zijn, hetgeen door de pollen-analyse werd bevestigd. De stam was in drie deelen gespleten en de deelen hadden gelukkig met de holle kant naar onderen gelegen, waardoor nog resten van het bijennest in tamelijk goeden staat werden aangetroffen. Hieruit heeft de schrijver van het artikel, Dr. Goetze Mayen, kunnen vaststellen, vooral door de groote merkteekenen der vleugels, dat de bijen tot het „Noord"ras van onze honingbij behoorden. Een stuk darrenraat bevatte nog broedresten in verdroogden toestand.
Van bijzonder belang is deze vondst ten opzichte van de bedrijfswijzen, want het is het bewijs van het voorkomen van de "Klotzbeute° bijenteelt in een gebied, waar men deze tot nu toe niet vermoedde. De bekende Professor Armbruster heeft de meening verkondigd, dat in het Nederduitsch heidegebied de strookorf inheemsch was en dat de „Klotz" voor de Slavische woudbijenteelt kenmerkend was, Nu gaat het hier blijkbaar meer om een "Stülper" (een rechtopstaande holle boom met deksel) dan om een "Klotz" (een van de zijkant uitgeholden stam, zooals deze uit den staanden boom wordt geacht te zijn ontstaan).
(In onze taal hebben wij geen naam voor deze bijenwoningen, zij zullen hier dan ook wel niet bestaan hebben).

De Directeur van het genoemde Museum geeft de volgende beschrijving:
„Het gaat hier om een tot enkele cm. dikte uitgeholden beukenstam van rond 30 cm.; bovenaan is deze uitholling nog iets vergroot, teneinde een steun te bieden voor een deksel. Een stuk van dit deksel, uit eikenhout is eveneens gevonden. Het werd door twee kruislings gestoken ronde staafjes op zijn plaats gehouden zooals is af te leiden uit vier boorgaatjes, waarvan er nog twee aanwezig zijn. De sporen van de inwendige bewerking wijzen op het gebruik van een beitel met lange steel. Met de onderste opening zal de woning waarschijnlijk op een plank gestaan hebben, wellicht met meerdere dergelijke stammen tot een bijentuin vereenigd. Een halve-maanvormig vlieggat zit ongeveer in het midden, een tweede midden in de onderste helft. Tusschen beide in vinden we drie in een driehoek geplaatste boorgaatjes, die met houten propjes gesloten waren. Deze zullen gediend hebben als luchtgaatjes of als gaatjes om de spijlen, waaraan de raten bevestigd moesten worden, in den boomstam te steken. Waarschijnlijk is een regelmatige ratenbouw door een andere eenvoudige handelwijze gevonden, want behalve de drie genoemde gaatjes in de voorzijde werden aan de achterzijde geen gaatjes voor steunpunten der spijlen gevonden. In den turfgrond werden korte eindjes boogvormig om elkander gedraaide ongeveer vingerdikke wilgentakjes gevonden, waaraan nog groote stukken raat zaten. Men heeft dus wilgentakjes tot een ring gevlochten, die dan loodrecht in de holte werd geplaatst. Zij bleven dan gelijk ovale ramen in de sponningen zitten".

Of de beschrijving van het vermeende gebruik van gedraaide ringen als raampjes houdbaar is, schijnt Dr. Goetze twijfelachtig. Deze gelooft eerder dat deze de rol van echte spijlen hadden, dus voor het aanleggen van de zwerm en verder als steun voor de vrijhangende lange raten. De drie gaatjes tusschen de vlieggaten houdt hij eenvoudig, voor kijkgaatjes, die het mogelijk maakten de ratenbouw te overzien. De honing werd natuurlijk van boven geoogst, vandaar de zorgvuldige bewerking van dit voornaamste gedeelte van den stam. Aan een uitnemen van de geheele bouw zal deze imker der oudheid wel geen belang gehad hebben. Maar geheel van technische bijzonderheden afgezien, bewijst deze vondst, dat in Neder-Duitschland ten westen van de Elbe, in de oudheid holle boomstammen als bijenwoningen bestaan hebben. Dit is in geen geval verwonderlijk, want het gebruik van holle boomstammen is toch zeker voor de hand liggend in elke streek, waar boomen groeien.
Jékave