De Meijerkast.


(Vervolg)
Nadat in het Jan.-no, de punten V en VI zijn behandeld, volgt hier een uiteenzetting van VII en VIII.

VII.
Gemakkelijk te laden.
Het reizen met de bijen is een belangrijke factor, waartoe we steeds meer gedwongen worden; fruit, zomerdracht, heide. Het reizen wordt voorafgegaan en gevolgd door resp. het laden en lossen. Omdat meestal hiervoor weinig tijd disponibel is, moet dit snel gebeuren. Als we nu bedenken, dat dikwijls onder slechte omstandigheden gewerkt moet worden, o.a. duisternis, oneffen terreinen enz., is het nuttig de voorwaarden voor deze werkzaamheden zoo gunstig mogelijk te maken.
Een kast, die overigens zeer goed is, kan, doordat ze zich moeilijk of bezwaarlijk laat laden en lossen en soms ook nog stapelen, hierdoor een groot gedeelte van haar practische waarde verliezen.
Vóór de aanvang van het vervoer is het meereizende publiek, inclusief voerman of chauffeur, geweldig enthousiast en wat men noemt fit, doch na het laden van enkele transporten kasten van respectabele afmetingen en gewichten is alle fit verdwenen en blijken de spierballen successievelijk totaal verlamd. Nu moet echter nog gereisd worden en dan tot overmaat van ramp nog weer gelost en netjes geplaatst worden. Wie geregeld met tamelijke hoeveelheden reist, weet wat dit zeggen wil.

Het oorspronkelijk door mij vervaardigde kastje had, niettegenstaande dat het klein was, toch bij deze werkzaamheden nog enkele bezwaren, die
vrijwel geheel zijn ondervangen door het kastje iets te wijzigen. Voorheen moesten ze n.l. van onderen bij de bodem vastgepakt worden. Nadien heb ik er een paar handgrepen aan gemaakt in den vorm van twee latjes (zie teekening Maartno. 1940). Aan de voorzijde van het kastje een lang latje, dat tevens dienst doet als vliegplank en deel uitmaakt van de luifel; aan de achterzijde een kort latje, Wordt zoo'n kastje in het duister versjouwd, dan kunnen we steeds voelen aan de lat, wat de achter- of voorzijde der kast is. Het achterlatje vergemakkelijkt tevens het vinden van het luchtgat, dat even hierboven zit,
Bij het reizen bleek echter nóg een bezwaar, nl. dat de deksel het breedste deel der kast was. Was een wagen volgeladen en werd deze met touwen vastgesjord, dan kwam het voor, dat de deksels zich van de kastjes lichtten, doordat ze schuin tegen elkaar omhoog gingen staan. Bij het latere model zijn aan de vier hoeken der broedkamer vier latjes geslagen, zoodat thans de broedkamer het breedste deel der kast is en de deksels vrij liggen.
Ook de afmetingen en het gewicht zijn van dien aard, dat ze zoo weinig mogelijk bezwaren bij het transport vertoonen. Onder het reizen blijft het deksel steeds op het kastje. Deze is vlak, zoodat ze prima gestapeld kunnen worden. De hoogte van het kastje is 44 cM., zoodat ze op een wagen die niet hooger van laadvlak is dan 1,30 M., vijfhoog geladen kunnen worden, omdat de last op een auto of wagen 3,50 M, hoog mag zijn.

VIII
Zoo groot mogelijk percentage van de te winnen honing moet raathoning zijn.
Dit is alleen en uitsluitend te benaderen (althans naar mijn meening), als op de volgende punten wordt gelet en deze met elkaar in overeenstemming worden gebracht:
a) grootte en vorm van de broedkamer;
b) grootte en vorm van de honingkamer;
c) plaatsing van de honingkamer ten opzichte van de broedkamer;
d) de grootte van het volk moet evenredig zijn met de grootte van de broedkamer.
Omdat de punten a, b en c nauw met elkaar in verband staan en moeilijk afzonderlijk zijn te behandelen, zullen we die tegelijkertijd behandelen.
Wat de grootte van het Meijer-kastje in zijn geheel betreft, heb ik reeds eerder medegedeeld, dat deze ruim zoo groot is, als een vrij groote korf. Van de ter bewoning beschikbare ruimte neemt de broedkamer het grootste volume in beslag en wel ongeveer 27 kubieke dM. ofwel aan broedraten een oppervlak van ongeveer 58 vierkante dM. Deze opgaven zijn bedoeld bij gebruikmaking van Simplex- of Alberti-raam. De honingkamer heeft een volume van ongeveer 9 kubieke dM., ofwel een ratenoppervlak van ongeveer 20 vierkante dM, aan spekraten. Hieruit blijkt, dat de honingkamer ongeveer een derde gedeelte uitmaakt van de broedkamer.

Uit de veelvuldige correspondentie die ik betreffende het Meijer-kastje mocht ontvangen werd door velen gevraagd: "is die honingkamer niet wat klein?" Wat de oorzaak is van het stellen van deze vraag weet ik niet. Ik begin mezelf al af te vragen, of door mij steeds zoo'n slechte heide wordt bezocht, want ik tref eerder halfvolle dan heel volle honingkamers aan. Bij hooge uitzondering heb ik geconstateerd, dat de honingkamer wel een paar ramen grooter had mogen zijn. In alle andere gevallen bood de honingkamer voldoende, ja zelfs nog te veel plaats. Het honingkamertje bevat normaal acht raampjes, die elk 1 Kg. raathoning kunnen bevatten. Indien noodig, kan het suikerkistje worden verwijderd en hiervoor in de plaats nog drie honingraampjes gezet worden, zoodat er dan gelegenheid is om 11 Kg. raathoning te bergen. Het wordt al vochtig in mijn mond, als ik met dergelijke getallen scherm. Van een te kleine honingkamer is volgens de mij bekende drachten dan ook geen sprake.
We weten dat een volk op de heide in omvang doorgaans sterk achteruitgaat, wat meestal ook het geval is met het broednest. Is de broedkamer groot, dan zal bij normale dracht de nectar grootendeels, zij het niet voor 100%, hierin geborgen worden en staat de honingkamer te huur, is overcompleet.
Ook de vorm der broedkamer is van belang. Bij een gedrukt of liggend raam, zooals b.v. de Simplex, wordt volgens het "opbergsysteem" van de bijenvolken, de niet in het broedraam te bergen nectar, het liefst boven dit raam geborgen, mede omdat het broednest zich niet naar omlaag kan verplaatsen. Zou hetzelfde maat raam rechtop geplaatst worden (staandraam), dan zou bij eenzelfde dracht de nectar niet meer aan de bovenzijde van het broedraam worden opgeborgen en zal zich het broednest naar de onderste helft verplaatsen. We kunnen hieruit opmaken, dat, indien we de honingkamer boven op de broedkamer wenschen, de meest gunstige vorm der broedramen liggend is.

Wat punt d betreft, weet ieder die een weinig heeft geimkerd, dat een klein volk in een groote broedkamer niets presteert en een groot volk in een kleine broedkamer niet is te houden. Waar evenwel toch nog op gelet dient te worden is: hoe groot is een doorsnee-volk en hoeveel ruimte moet dit gegeven worden?
De loop der eeuwen heeft bewezen, dat een bepaalde grootte van een woning (korf) de voorkeur verdient. Streken met sterkere dracht grootere korven, die met kleinere dracht, kleinere korven, Houdt men zich hier aan, dan komt men met het minste werk klaar. Wordt met kunst en vliegwerk niets dan uitermate sterke volken gehouden, dan kost dit veel meer werk, dan bij het houden van normale volken, die, als ze er een woning naar hebben, ook goede resultaten kunnen leveren.
U dient mij, geachte lezer(essen) wat dit laatste betreft, goed te begrijpen. In een Meijer-kastje gaat geen volk, dat op 20 ramen Simplex past. Is het kastje echter goed bevolkt, dan komt dit overeen met een best korfvolk, dat bij eenige dracht een behoorlijke oogst kan geven.
(Slot volgt).

G. Meijer