Bijenbestuiving bij koolzaad.


In het Boeren- en Tuindersblad, het orgaan van de Aartsdiocesane Boeren- en Tuindersbond, van 31 Jan, j.l. kwam een bericht voor, getiteld: "Koolzaadbouwer en imker", waarvan schrijver dezes met voldoening kennis nam, als zijnde een voorbeeld, waarop een bijenteeltorganisatie groot direct nut voor haar leden, zoowel als voor land- en tuinbouw in 't algemeen kan afwerpen. Het artikel, ingezonden door de afdeeling Leeuwarden en omstr. van onze Vereeniging, bij monde van haar Secretaris den heer Tj. Stienstra, bevat de mededeeling, dat er in 1941 in Friesland, behoudens een goede doorwintering van het gewas, heel wat meer koolzaad geoogst zal worden dan in voorafgaande jaren.

Zoowel de koolzaadverbouwer als de imker profiteert van het reizen met bijen naar het koolzaad. Om beide belanghebbenden tot elkaar te brengen, worden deze opgeroepen zich te melden met opgave van de noodige gegevens betreffende oppervlakte koolzaad, ligging der perceelen en aantal bijenvolken. Met deze gegevens in de hand verdeelt de heer S. de beschikbare volken zoo doelmatig mogelijk over de verspreid liggende koolzaadvelden. Niemand zal er aan twijfelen, dat dit - de organisatie als regelende verbindingsschakel - dé manier is, om het reizen met bijenvolken zoo effectief mogelijk te maken. Er is hierin in Nederland duidelijk een stijgende lijn te zien. Van het individueel reizen in vroeger tijden (en ook nu nog) kwam men hier en daar tot het afdeelingsgewijs organiseeren, en sinds het vorig jaar zoowel in onze Vereeniging als bij de Zuidelijke bonden tot een centrale organisatie van het reizen, die evenwel nog sterk uitgebreid zal kunnen worden. In deze richting moeten we verder. Immers, georganiseerd reizen beteekent: deelname van meer imkers met meer volken, doelmatig over de bijenweide verdeeld; en als resultaat meer vruchten en zaad, meer honing en was, meer liefhebberij in bijenteelt en uiteindelijk meer bijenvolken en bijenhouders.

De afd. Leeuwarden en omstr. organiseerde een en ander in samenwerking met den rijkslandbouwconsulent. Het viel mij op, dat deze blijkbaar vaker contact heeft met genoemde afd. (zie Jan.no. '41, blz. 19). Dit is iets, dat weinig voorkomt in onze kringen. En toch zou de samenwerking met land- of tuinbouwconsulenten en andere deskundigen veel nut afwerpen in die gevallen, waarin het terrein der bijenteelt dat van de land- of tuinbouw "overlapt". Dergelijke gemeenschappelijke arbeidsterreinen zijn er behalve op het gebied van de bestuiving van land- en tuinbouwgewassen b.v. inzake honinggevende landbouwgewassen, waar boer en imker beide van kunnen profiteeren; het scheppen van bijenweide in stadsbeplantingen en plantsoenen; voorlichting, niet alleen aan imkers, maar vooral aan de fruittelers en landbouwers, betreffende deskundige, maar voor bijen onschadelijke bespuitingen tegen ziekten en parasieten in het gewas; honinggevende planten in weide en bouwland, als voederplant en onkruid. De imker interesseert er zich sterk voor, hoe het optreden of verdwijnen hiervan door cultuurmaatregelen wordt beïnvloed (paardebloem, witte klaver, herik, korenbloem).

Over het nut van bijenbezoek op koolzaad wordt in bovengenoemd bericht uit Leeuwarden het volgende gezegd: "De koolzaadverbouwer heeft er geen last van als er wat bijenvolken bij zijn koolzaad staan. Het is zelfs niet onmogelijk, dat hij er voordeel van heeft. Door de bijen toch zal er een betere bestuiving plaatsvinden, waardoor de kans op een hoogere opbrengst niet denkbeeldig is".
Hiermee is de werkelijke toestand wat al te bescheiden uitgedrukt. Evenals het fruit reageert op bijenbezoek door een grooter hoeveelheid vruchten, terwijl deze tevens zwaarder van stuk zijn, staat het vast, dat ook koolzaad ons met dezelfde gunstige resultaten verheugt, als het voldoende door bijen bevlogen wordt, terwijl daarenboven nevenvoordeelen optreden, die we bij fruit niet kennen. Deze strekken zich bij koolzaad zelfs uit tot op het terrein der parasietenbestrijding. Omdat vooral de koolzaadteler hiermee bekend moet zijn, en talrijke bijenvolken in deze maand naar het koolzaad verhuizen, is een uiteenzetting van het bestuivingsnut der bij voor dit gewas in ons artikel alleszins actueel.

Dat koolzaad sterk door allerlei insecten, die het dagelijksch "brood" moeten winnen met bloembezoek, wordt bevlogen, weet ieder imker. En dat is geen wonder ook, want de plantenfamilie der kruisbloemigen bevat talrijke uitstekende bijenplanten: koolzaad, mosterd en boterzaad als landbouwgewas, herik en knopherik als onkruid op de akkers, koolsoorten, radijs en ramenas in de zaadkweekerijen en in onze tuintjes o.a. Randjesbloem (Arabis alpina) zijn betaamd als overvloedige honing- en stuifmeelleveranciers. liet is ook wel voldoende bekend, dat door dit insectenbezoek stuifmeel, uit de meeldraden afkomstig, op de stempels wordt afgestreken (bestuiving). De stuifmeelkorrels dringen de stempel binnen ais stuifmeelbuizen, groeien steeds verder door en bevruchten tenslotte de zaadknoppen, die in het vruchtbeginsel veilig opgesloten liggen. Als gevolg van deze bevruchting ontwikkelen zich de zaden, en weer ais gevolg hiervan ontwikkelt zich de vrucht. Deze in korte woorden weergegeven eerren behooren wel tot de grondbeginselen van de plantkunde, die bij de vaste inventaris van ieder imkershoofd gerekend moeten worden.
Uit het oogpunt van bestuivingsnut of bestuivingsnoodzaak is allereerst de vraag van belang: in hoeverre kan de koolzaadbloem zonder insectenhulp zelf stuifmeel op haar stempel brengen? Om dit na te gaan, moeten we eens een koolzaadbloempje lospluizen en aandachtig bekijken. Met het bloote oog is alles gemakkelijk te zien, maar ik herhaal hier gaarne m'n pleidooi van het vorig jaar (Jan. '40) voor het aanschaffen van een loupe, waarmee zooveel mooie details in het interieur van een bloem bewonderd kunnen worden.

Als we dan beginnen met de vier groene kelkblaadjes en evenveel gele kroonblaadjes weg te plukken, zien we in het midden het langwerpige vruchtbeginsel met de korte stijl en knopvormige stempel (fig.I, no. 1, 2 en 3). Daaromheen staan vier lange en twee korte meeldraden (fig. I, no. 4 en 5). De helmknoppen der lange meeldraden (fig. I, no. 6) bevinden zich op vrijwel gelijke hoogte met de stempel, die - zooals we weten - voor stuifmeel gevoelig is. Aanvankelijk staan deze lange meeldraden naar de stamper toegekeerd. In deze stand kan het stuifmeel uit de helmknoppen vrij gemakkelijk op de stempel geraken. Maar zie, tegen het rijp worden van de stuifmeelkorrels vertoonen deze lange meeldraden een merkwaardig verschijnsel. Ze draaien zich min of meer een halve slag om. Het is, alsof ze zich juist op tijd bedacht hebben.


De met stuifmeel bepoederde zijde der helmknoppen staat nu van de stempel afgekeerd (fig. I) en daardoor is er veel minder kans, dat dit stuifmeel hierop valt. Evenmin gebeurt dit met stuifmeel van de twee korte meelgraden, want die staan daarvoor te laag en te ver van de stempel verwijderd. Het is dus wel duidelijk, dat door de eigenaardige opstelling der meeldraden het komen van eigen stuifmeel op de stempel zonder insectenhulp zeer bemoeilijkt wordt. En toch, als een perceeltje koolzaad overdekt wordt met een goed sluitende kooi van lijn gaas, waardoor ieder insectenbezoek vanaf de dikste hommel tot het kleinste vliegje of bloemenkevertje geweerd wordt, zien we na de bloei uit de bloemen hauwen met zaden ontstaan. Van zaadvorming zonder bestuiving en bevruchting is hier geen sprake. Dat komt in de plantenwereld slechts als uitzondering in sommige families voor. Onze bekende paardebloem is er een aardig voorbeeld van. Bij onze land- en tuinbouwgewassen kunnen we deze mogelijkheid practisch uitschakelen, Bij ons koolzaadperceeltje moet dus bestuiving en bevruchting plaats gevonden hebben; de bioeier heeft inderdaad een bepaalde vorm van zelfhulp gebruikt, bij vele bloemen trekken de overdag wijd uitgespreid staande kroonbladeren zich 's avonds klokvormig tegen elkaar en kunnen daarbij de bovenste vier helmknoppen tegen de stempel drukken. Ook is het mogelijk, dat in een door de wind geschud bloempje het zeer los zittende stuifmeel op de stempel geschud wordt. De bloemen staan in de tros immers niet verticaal, maar horizontaal.

Allereerst constateeren we dus, dat de koolzaadbloemen tot op zekere hoogte in staat zijn haar stempel met eigen stuifmeel te voorzien, als gevolg waarvan hauwen met zaden ontstaan, ook zonder dat eenige bij, hommel, vlinder of welk insect ook de bloem bevlogen heeft.
Vanzelf rijst nu de vraag, in hoeverre het koolzaad dan wel profijt trekt van insectenbezoek. En nu bekijken we weer eens de straks ontbladerde bloem, waarvan we de onderlinge stand der bloemdeelen al hebben leeren kennen. Aan de voet van telkens twee lange meeldraden, en wel aan de buitenkant daarvan, bevindt zich als een groenachtig bultje een honingklier (fig. I, no. 7). Onder aan de korte meeldraden, maar aan de binnenzijde, staat eveneens een honingklier (fig. I, no, 8). In totaal zijn er dus vier honingklieren, maar wat de nectarafscheiding, betreft, is er in deze een groot verschil. Alleen de nectariën (honingklieren) aan de korte meeldraden scheiden overvloedig het zoete sap af, dat onze bij zoo graag opzuigt, en wel zoo rijkelijk, dat een heldere druppel nectar tusschen de voet van de helmdraad en het vruchtbeginsel blijft hangen. Hier zijn dus in waarheid twee miniatuurhoningbronnen aanwezig. De andere twee honingklieren beteekenen voor de nectarproductie heel weinig. En nu is het aardig om te zien, hoe de bloem zich heeft ingesteld op de twee sterk honingende nectariën.



Zooals fig. II duidelijk laat zien, leidt hierheen een gemakkelijke toegang van boven af, terwijl de weg naar de andere twee honingklieren door de helmknoppen der lange meeldraden afgesloten is. En daarmee heeft, zooals prof, Ewert opmerkt, de natuur aan de bij duidelijk gemaakt, dat hier niets te halen is. Bezoekende bijen steken dus kop en lijf in de bloem in de richting van de pijl in fig. I en bepoederen zichzelf daarbij met stuifmeel uit de korte, zoowel als uit de lange meeldraden. De opmerkzame lezer zal reeds begrepen hebben, dat de meeldraden hiervoor in de gunstigste stand staan. De terugtrekkende bij loopt vervolgens over de stempel en bovenste helmknoppen heen, om ook de andere honingklier, die juist aan de overkant ligt, te exploiteeren. Hierbij zijn er vier bestuivingsmogelijkheden. Op de stempel kan eigen stuifmeel van de bloem zelf door de bij worden afgestreken. Ook kan er stuifmeel op geraken van een andere bloem van dezelfde plant (wat ook "eigen stuifmeel" is.). Als derde mogelijkheid: vreemd stuifmeel van een andere, tevoren bezochte koolzaadplant en tenslotte nog vreemd en eigen stuifmeel tezamen. Ewert en Fechner (1929) vergeleken bij proefnemingen de werking van dit stuifmeel. De resultaten met eigen stuifmeel bleven achter bij die met vreemd stuifmeel. Interessant was, dat bij onderlinge vergelijking de korte meeldraden het telkens wonnen van de lange. Verreweg het krachtigst (de langste hauwen) was de bevruchtende werking van vreemd stuifmeel uit de korte meeldraden. En dit kan natuurlijk niet anders op de stempel komen dan door bezoekende insecten.

Bovendien is gebleken, dat bij gelijktijdige aanwezigheid van vreemd en eigen stuifmeel tusschen de zich uit de stuifmeelkorrels ontwikkelende en de stempel binnendringende stuifmeelbuizen een wedloop ontstaat, wie het eerst de eicel in de zaadknoppen zal bereiken en bevruchten. Deze wedloop wordt door het vreemde stuifmeel gewonnen. Uit dit alles zien we zonneklaar, dat de
te bereiken, worden zooveel mogelijk insecten aangelokt, die door een bizondere opstelling van de bloemdeelen bij het opzoeken van de nectar gedwongen worden behalve de lange, in ieder geval ook de korte meeldraden en de stempel aan te raken. Dat in de bloem de twee korte meeldraden, die voor de bestuiving een bizondere beteekenis blijken te hebben, aan de twee sterk honingende nectariën gekoppeld zijn, is dus geen bloot toeval, maar getuigt van een verrassende doelmatigheid. Bij het bekijken van de bestuivingsinrichtingen bij allerlei bloemen valt trouwens telkens - zooals overal in de natuur - deze prachtige doelmatigheid in het oog.

Dit is alles weliswaar interessant genoeg voor den natuurvriend, maar de practicus - in casu de koolzaadteler - zal vragen naar meer concrete resultaten. Welnu, die zijn er. De bekende deskundige op het gebied der bestuivingswetenschap in Duitschland, prof. Ewert, nam in 1926 en '27 de volgende proef.

Een oppervlakte koolzaad werd in drie perceelen verdeeld, en elk daarvan overdekt met een ruime, 2 meter hooge kooi van fijn gaas. In perceel no. I was elk insectenbezoek onmogelijk, in no. II werd een bijenvolkje geplaatst en no. III bleef aan één zijde open en toegankelijk voor bijen en andere insecten. Op het einde der proef werden aan de ontstane hauwen met zaad verscheidene duizenden metingen en wegingen gedaan. De uitslag dezer proeven toont duidelijk de betere werking van vreemd stuifmeel, als gevolg van insectenbezoek.



Fig. III toont de gemiddelde lengte der hauwen bij deze proeven. Links (bijen en andere insecten) 5,97 cm.; in het midden (alleen bijen) 6,58 cm. en rechts (zonder insecten) 5,63 cm. Tijdens de proef heerschte soms koel weer; de bijen in kooi II vlogen dan wel, maar op het vrije perceel III was dan vrijwel geen insectenbezoek. Vandaar de betere resultaten op perceel II. Tegenover zelfbestuiving zonder insecten had bijenbezoek dus tot resultaat, dat de hauwen gemiddeld 1 cm. langer werden. In deze langere hauwen bleken bijna 20% meer korrels te zitten er, toen het zaad gewogen werd, was het korrelgewicht bij de langere hauwen ± 5% hooger dan bij de korte, Meer korrels, zwaarder korrels, dat zijn resultaten, die spreken tot het hart van iedere koolzaadverbouwer. Maar er waren nog andere voordeelen. De hauwen ontwikkelden zich aan het door bijen bevlogen koolzaad sneller en de perceelen waren eerder en gelijkmatig afgebloeid, De planten toonen op zulk een perceel een frappant verschil met die, waarop geen bij heeft gevlogen. hier blijft het koolzaad maar tot in lengte van dagen doorbloeien en tenslotte valt rijp en onrijp onder de zeis. Overrijp zaad valt uit bij de oogst en onrijpe hauwen zijn waardeloos. Dat hierbij dus grootere verliezen optreden is vanzelfsprekend, bovendien daalde bij deze ongelijkmatige rijping, volgens proeven van Ewert, het oliegehalte van het zaad. Ook op de bestrijding van de koolzaadglanskever heeft bijen- en insectenvlucht een gunstige invloed. Honderden, ja duizenden van deze 3 mm. groote, groenzwart glanzende kevertjes kan men op de koolzaadplanten vinden. Het zijn, evenals de larven, echte bloemeneters, die in sommige jaren enorme schade aan bloemen en hauwen kunnen aanrichten. Een snel afbloeiend gewas, op voldoende door bijen bevlogen velden, is veel minder aan beschadiging onderhevig, omdat het gunstigste stadium voor aantasting door de kevers spoediger doorloopen is. Bovendien heeft men waargenomen, dat op sterk bevlogen planten de kevers minder voorkomen; mogelijk door storing bij het aanvliegen en in de bloemen werken der bijen. Overigens is tot nu toe niet gebleken, dat voor bestuiving van een bepaalde variëteit van koolzaad vreemd stuifmeel van een andere variëteit noodig is, zooals dat het geval is met de meeste fruitsoorten. Bovenvermelde proeven van Ewert gaven bij herhaling dezelfde resultaten en waren in overeenstemming met die van ander onderzoekers als Giltay, Fechner e.a. Mij dunkt, de koolzaadtelers kunnen hiermee tevreden zijn. Evenals bij fruit blijkt ook bij koolzaad het welslagen van de oogst afhankelijk te zijn van intensief insectenbezoek. En dat komt in de practijk neer op het plaatsen van een voldoend aantal bijenvolken.

Bepaalde gegevens omtrent de rechtstreeksche oogstvermeerdering aan zaad door insectenbezoek, in kilogrammen per h.a. uitgedrukt, zijn niet bekend. De opgaven hieromtrent berusten op schattingen en berekeningen en loopen daarom sterk uiteen. Ewert zelf geeft een oogstvermeerdering bij sterke bijenvlucht aan van 10 tot 15%. De heer Stienstra noemt in het Boeren- en Tuindersblad een opbrengst in 1940 van 1250 Kg. zaad per pondemaat, waar bijenvolken aanwezig waren. Perceelen zonder bijen leverden hoogstens 1000 Kg. per p. Dit zou een vermeerdering zijn van ± 25%, als dit verschil door de bijen veroorzaakt was; en dat stond in dit geval niet heelemaal vast. Meerdere vergelijkende veldproeven, waarbij de oogst gewogen wordt, zijn gewenscht, om hieromtrent wat positiever gegevens te verschaffen. Wie over de koolzaadbestuiving en het plaatsen van bijen wat meer wil lezen, snuffele eens - zooals ook schrijver dezes deed - in het Januarinummer 1940 van "Deutscher Imkerführer", waarin talrijke wetenswaardigheden te vinden zijn.
W.A. van Elmpt