ORGANISATIEPROBLEMEN VAN ONZE VADERLANDSCHE BIJENTEELT VROEGER EN NU!


memorandum van den Voorzitter der Vereeniging tot Bevordering der Bijenteelt in Nederland, aangeboden aan de afgevaardigden der afdeelingen ter Algemeene Vergadering van Woensdag 21 Mei 1941, gehouden te Utrecht.

In het Maandschrift van Januari 1940 besloot de Redacteur zijn voorwoord met den hartgrondigen wensch, "dat het in ons goede landje nog eens zoover zou mogen komen, dat alle imkers zich zouden scharen onder dezelfde vaan, n.l. die van één groote nationale vereeniging!" Hij gaf daarmede uiting aan een in de Vereeniging tot bevordering der Bijenteelt in Nederland reeds jaren lang gekoesterd verlangen. Persoonlijk heb ik vanaf mijn eerste optreden als Voorzitter dier vereeniging de vaste overtuiging gehad, dat er stellig eens een tijd zou aanbreken, waarin de verantwoordelijke leiders in de bijenhouderswereld van ons land tot de erkenning zouden komen, dat de Nederlandsche bijenteelt eerst dan tot grooteren bloei zou kunnen geraken, wanneer aan de bestaande verdeeldheid op organisatorisch gebied voor goed een einde zou zijn gemaakt.

De stormwind van een meedoogenloozen oorlog heeft ook ons dierbaar vaderland met zijn verwoestende kracht geteisterd; de schade, welke allerwege werd toegebracht, zal slechts kunnen worden hersteld, wanneer het Nederlandsche volk op ieder gebied door middel van een centraal geleide krachtsontplooiïng den noodzakelijken wederopbouw ter hand neemt. Elk onderdeel van het Nederlandsche bedrijfsleven, in welk verband het ook moge staan met hetgeen onmiddellijk aan het vernietigend oorlogsgeweld werd blootgesteld, zal direct of indirect aan dien wederopbouw dienstbaar gemaakt moeten worden, wil men ten minste niet het gevaar loopen, dat het maatschappelijk bestel van een levenskrachtig volk met een grootsch verleden, een eigen cultuur en een zelfstandige plaats in Europa tengevolge van het niet goed of onvoldoende functionneeren zijner vitale organen, aan innerlijke zwakheid of bloedarmoede definitief te gronde zal gaan. De tijd, waarin het noodlot ons gedompeld heeft, verlangt onverbiddelijk van iederen landgenoot op het voor deze geëigende terrein, den inzet zijner totale persoonlijkheid en een onvoorwaardelijke bereidheid voor de nationale zaak.
Vandaar, dat ook op het gebied der bijenteelt, onderdeel van den voor ons land zoo uiterst belangrijken bedrijfstak de land- en tuinbouw, een concentratie van alle bedrijfsgenooten een gebiedende eisch genoemd moet worden. Uitbreiding der honing- en wasproductie, met het oog op de voedsel- en materiaalvoorziening dringend noodzakelijk, zal nu eenmaal zonder de garantie van een loonenden productieprijs bezwaarlijk kunnen worden verwezenlijkt. Evenmin zal er met een vergrooting van het aantal bijenvolken, conditio sine qua non voor een behoorlijke bestuiving van onze fruitboomen, gerekend behoeven te worden, wanneer niet voor alles aandacht besteed wordt aan een betere theoretische en technische opleiding van den adspirant-imker en een goed georganiseerde ziektebestrijdingsdienst tot stand gebracht zal zijn.

Werkelijke vooruitgang zal er echter slechts dan mogelijk zijn, wanneer men de bevordering der bijenteelt gezamenlijk en langs nauwkeurig uitgestippelde lijnen wil gaan nastreven. Geen afzonderlijke acties met gelijke doelstelling dus meer, doch eenheid van handelen, afgestemd op de oogenblikkelijke behoefte van de Nederlandsche volkshuishouding in haar geheel en bezield door het gemeenschappelijk imkersbelang.
Men kan niet zeggen, dat de Nederlandsche Bijenteelt zich haar eigen plaats in het economisch apparaat van den Nederlandschen Staat tot dusver voldoende bewust geworden is. Men heeft zich veelal vergenoegd met een niet geïnteresseerde afzijdigheid, omdat men meende te kunnen volstaan met een zoo goed mogelijke behartiging van de belangen der tot de eigen organisatie behoorende leden. Dat men daarbij schromelijk uit het oog verloor, dat men op die wijze onwillekeurig de algemeene imkerbelangen aan de private interessen van het eigen standje opofferde, realiseerden zich slechts weinigen. Het zij verre van mij, om hiervan alleen de organisaties een verwijt te maken. Het volkomen ontbreken van een doelbewust overheidsbeleid op dit punt neutraliseerde vrijwel iedere constructieve poging in de goede richting en bevorderde veeleer de consolideering eener tot vruchteloosheid gedoemde verdeeldheid.

Van eenig organisatieleven op het gebied der bijenteelt is in Nederland eerst tegen het einde der 19de eeuw sprake. Nadat de G.O.M. v. L. [Geldersch-Overijsselsche Mij van Landbouw?] in 1896 aan een commissie de opdracht had verstrekt, om een uitvoerig onderzoek in te stellen naar de maatregelen, die zouden moeten worden genomen, om de in ons land kwijnende bijenteelt tot nieuwen bloei te brengen, nam het Nederlandsch Landbouw-Comité in 1897 het initiatief tot de oprichting van een vereeniging van bijenhouders. Het stemt speciaal in deze dagen tot groote dankbaarheid, dat de eene en algemeene landbouworganisatie van dien tijd als een zorgzame moeder aan onze wieg heeft willen staan.
Ook nu weer zij het K.N.L.C., staande te midden van de branding van het wereldgebeuren als een rots in de Nederlandsche zee, ons een lichtend voorbeeld. Hoog boven de golven van verdeeldheid, intimidatie en verdachtmaking verheft het de lichttoorts eener goed-Nederlandsche eenheids-idee en levert het in de gedachte der "NEDERLANDSCHE BOERSCHAP" voor de unificatie van het Nederlandsche landbouw-organisatieleven een positieve bijdrage.
Tot 1922 bleef de Vereeniging tot bevordering der Bijenteelt in Nederland de eenige en ondeelbare bijenteeltorganisatie in ons land. In bedoeld jaar scheidden de hoofdzakelijk in de provincies Noord-Brabant en Limburg woonachtige leden zich van ons af en groepeerden zich in een tweetal onder-afdeelingen van aldaar bereids werkzame op confessioneelen grondslag opgebouwde land- en tuinbouworganisaties. In 1925 werden der Moeder-vereeniging opnieuw een aantal leden afvallig, die op grond van vermeende bezwaren tegen het suikerbeleid van het toenmalige bestuur, meer heil zagen in de oprichting eener nieuwe vereeniging. De Nederlandsche Imkerbond, die van deze misschien niet geheel onbegrijpelijke, doch daarom principieel nog niet gerechtvaardigde afsplitsing, het gevolg was, heeft zijn bestaansrecht, als vereeniging met een algemeene doelstelling, noch door zijn aantal leden - in de beste jaren niet meer dan 1000 - noch door zijn prestaties voldoende kunnen bewijzen, al moge dan niet worden ontkend, dat deze bond met name in onze fruitstreek bij uitnemendheid "de Betuwe" plaatselijk niet onverdienstelijk werk heeft verricht.
In 1928 moest echter ook de Ned. Imkerbond ervaren, dat men ook zelf het nu eenmaal niet allen naar den zin kon maken, hetgeen tot de uittreding van een honderdtal eigen malcontenten aanleiding gaf, die zich in den Utrechtschen Bijenhoudersbond constitueerden. Tot in 1940 telde dit minuscule groepje niet meer dan 130 leden. Naast deze 5 vereenigingen ontstond in 1935 de Algemeene Nederlandsche Imkersvereeniging, gevestigd te Eerbeek, wier oprichter zich, door tijdig te bedanken, aan een royement door de A.V. onzer vereeniging had weten te onttrekken. In een zakelijke beschouwing als deze acht ik mij ontslagen van den plicht om over de voorgeschiedenis dezer quaestie in details af te dalen. Ik wil volstaan met te vermelden, dat de A.N.I. slechts na veel vijven en zessen als vrijdom-genietende vereeniging door de betrokken regeeringsinstantie werd erkend en buiten de distributie van accijnsvrije suiker aan haar slechts 25 cent contribueerende leden, op organisatorisch gebied geen andere taak heeft gezocht, daargelaten dan misschien de afbreuk, welke zij stelselmatig doch zonder succes onze organisatie meende te moeten berokkenen.
Sedert eenigen tijd opereert op het sterk geaccidenteerde terrein onzer verdeeldheid een nieuwe corporatie; het Ned. Imkersgilde, waarvan slechts bekend is, dat het als vakgroep tot het in November van het vorige jaar opgerichte Nederlandsch Agrarisch Front behoort. Over doelstelling noch ledenaantal staan mij gegevens ter beschikking.
Ondanks een in die richting wijzende courantenmededeeling, gepubliceerd naar aanleiding van de oprichting van bedoeld Gilde, kan vooralsnog worden betwijfeld of de drie laatstgenoemde dissidente vereenigingetjes zich ten slotte inderdaad onder deze nieuwe organisatie van bijenhouders hebben willen stellen.

De vraag rijst thans of en in hoeverre er in het verleden tusschen al die vereenigingen en bonden eenige vorm van samenwerking bestaan heeft en zoo ja, welk nuttig effect daarvan voor de bijenteelt het gevolg geweest is. Ik moet dan constateeren, dat, onze vereeniging, behalve met de zgn. Zuidelijke bonden, met geen der andere eenig contact heeft willen of kunnen tot stand brengen. Pogingen om tot een fusie met den Ned. Imkersbond te geraken, waarbij onze organisatie zich tot vergaande concessies bereid verklaard had, leden in 1937 op den onwil der tegenpartij schipbreuk.
Met de Zuidelijke bonden verbinden ons daarentegen sedert 1933 zakelijke banden, die in den loop der volgende jaren tot een bepaald vriendschappelijke relatie uitgegroeid zijn. Als gevolg van een reeds in 1928 bij de stichting van het Nederlandsch Honing-Contrôle-Station en het daarmede nauw verbonden Rijksmerk op honing, geboren toenadering besloten onze drie vereenigingen in 1933 tot de oprichting van een contactcommissie over te gaan, waarin alle bijenteeltbelangen, die meer voor een gezamenlijke behartiging in aanmerking kwamen, zouden worden besproken en behandeld. De beraadslagingen, welke dientengevolge tusschen de vertegenwoordigers der drie samenwerkende organisaties op gezette tijden gehouden werden, zijn aanleiding geweest tot het verzenden van tallooze requesten aan de centrale en lagere overheidsinstanties, waarop menigmaal voor de bijenteelt in haar geheel gunstige beschikkingen werden ontvangen. Een en ander nam echter niet weg, dat er van deze Contact-commissie als zoodanig nimmer heel veel kracht kon uitgaan, omdat dit nu eenmaal in opzet niet veel meer dan een informatief college was; tot het nemen van algemeen bindende besluiten had het immers generlei mandaat. De bezwaren, welke er aan dit te vage en weinig effectieve contact kleefden, kwamen wel het sterkst tot uiting tegen het einde van het jaar 1938, toen het Ned. Honing-Contrôle-Station tengevolge van het ontbreken van de noodige belangstelling en actieve medewerking der direct-belanghebbenden - te weten de honingproduceerende en honingverwerkende handelaren - steeds meer een financiëele débâcle dreigde te worden.

Bij de bespreking van de maatregelen, waardoor de financiële basis van voormeld station afdoende veilig gesteld zou kunnen worden, kwam in de door onze vereeniging daarvoor in het leven geroepen commissie ad hoc - de zgn. Rijksmerkcommissie - o.a. de wensch naar voren om de bestaande contactcommissie om te vormen tot een zelfstandig lichaam met een eigen bevoegdheid ten aanzien van al die onderwerpen wier behartiging de samenwerkende organisaties daaraan zouden willen delegeeren. Op grond van de overweging, dat er zoodoende in de practijk betere resultaten dan tot dusverre verkregen zouden kunnen worden, verklaarden de betrokken besturen zich in beginsel met dit denkbeeld accoord. Bij schrijven van 17 April 1939 (bijlage I) berichtte de Contactcommissie dan ook aan de Regeering, dat men voornemens was om een stichting in het leven te roepen, die zich ten doel zou stellen, om eenige met name genoemde algemeene imkersbelangen, welker verzorging tot dusver ontoereikend gebleken was, of zelfs in het geheel was nagelaten, zelfstandig te regelen. Ter financiering van de gedachte maatregelen, verzocht men tevens om aan alle vrijdom genietende vereenigingen van bijenhouders de verplichting op te leggen, om van de door haar aan imkers te verstrekken accijnsvrije suiker een bescheiden toeslag (0.4 cent per kilogram) te heffen en de revenuen daarvan aan de stichtingskas ten goede te laten komen. Dit voorstel, dat reeds voor de Algemeene Vergadering onzer vereeniging in 1939 verzonden was, kon na een uitvoerige toelichting van de zijde van het Hoofdbestuur in die A.V. de goedkeuring wegdragen.
Een officieele beschikking op het onderhavige verzoek is helaas nimmer gevolgd. Nadat op de afdoening van dit voor de Nederlandsche Bijenteelt zoo uiterst belangrijke request nagenoeg een jaar met ongeduld was gewacht had er ten departemente van Economische zaken een officieuse bespreking plaats waarbij de verwachting uitgesproken werd, dat ons oorspronkelijk verzoek, mits op eenige ondergeschikte punten omgewerkt, wellicht toch nog genade in de oogen der betrokken instanties zou kunnen vinden. Hierop werd door de Contact-commissie bij schrijven van 25 aapril 1940 een nader voorstel gedaan, welks behandeling door den kort daarna ingetreden oorlogstoestand opnieuw groote stagnatie ondervond. Uit het hierbij overgelegde afschrift van laatstgenoemden brief (bijlage II) blijkt duidelijk, dat ook in dit omgewerkte voorstel aan de stichting slechts een beperkt werkterrein was toegedacht. Men wilde aanvankelijk niet verder gaan dan een lichaam, dat, uit een door alle suikerbetrekkende imkers tezamen gebracht fonds de noodige gelden zou putten ter financiering van drie met name genoemde instellingen van openbaar nut.

Hoe verheugend op zich zelf, vormde dit voorstel slechts een bescheiden stap op den langen weg, die naar een grootere eenheid op het organisatorische gebied der bijenteelt voerde. Mij persoonlijk ging een en ander dan ook lang niet ver genoeg, doch ik achtte voldoende aanleiding voor de hoop aanwezig, dat dit kleine begin geleidelijk aan tot veel verder strekkende cooperatie onzer vereenigingen zou kunnen voeren. Niet voor niets bevatte ons Maandschrift reeds geruimen tijd vóór het uitbreken van den oorlog op de frontpagina den duidelijken slagzin "ONS STREVEN ZIJ ALLE NEDERLANDSCHE IMKERS GEORGANISEERD IN EEN NATIONALE VEREENIGING VOOR BIJENTEELT".

Nadat mij echter omstreeks einde Juni 1940, een oogenblik, waarop bereids van eenige consolidatie van het regeeringsbeleid in het bezette Nederlandsche gebied gesproken mocht worden, gebleken was, dat een goedgunstige beschikking op ons gewijzigd verzoek voorloopig wel niet te verkrijgen zou zijn en mitsdien het treffen van een aantal direct noodzakelijke voorzieningen door gebrek aan de noodige contanten, opnieuw ad talendas graeses dreigde te zullen worden uitgesteld, heb ik op 7 Juli tot den secretaris van den R. K. Bijenhoudersbond van den N.C.B. een brief gericht, waarin ik o.a. het volgende onder diens aandacht bracht:

"De bestaande verdeeldheid op organisatorisch gebied is naar mijn meening niet het minst de oorzaak geweest dat talrijke hoogst nuttige en direct noodzakelijke voorzieningen op het gebied der vaderlandsche bijenteelt niet getroffen zijn, dan wel in hun totstandkoming vertraagd zijn. De lijdensgeschiedenis van den op te richten Proefbijenstand levert voor mijn stelling alleen reeds voldoende bewijs op. Mede gelet op de totaal gewijzigde omstandigheden, waarin ons vaderland is komen te verkeeren, geloof ik, dat het buitengewoon verstandig zou zijn, indien het vaag contact, dat er tusschen de Zuidelijke bonden en onze vereeniging bestaat, tot een hechte cooperatie zou kunnen worden verdiept. Persoonlijk zie ik de zaak zoo, dat, wanneer men van Uw zijde voor een fusie vooralsnog zou terugschrikken, er in ieder geval één centrale bestuurs-instantie zou moeten komen, die de algemeene Nederlandsche Imkerbelangen zou moeten behartigen. Daarnevens zou overwogen moeten worden, of wij niet met één algemeen tijdschrift, zoo mogelijk twee maal per maand uit te geven, zouden kunnen volstaan, terwijl voorts één en dezelfde contributie c.q. een en hetzelfde quotum en één en dezelfde suikerprijs ernstig de aandacht waard zijn. Mocht de door mij wenschelijk geachte samenwerking inderdaad tot stand komen, dan behoeven wij ons over de vorm der stichting geen zorgen te maken, omdat het centraal bestuur tevens door de Regeering belast zou kunnen worden met de distributie der accijnsvrije suiker.
Een en ander impliceert, dat wij ook met de kleine vereenigingen contact zullen dienen te zoeken, aangezien deze dan slechts via onze centrale instantie suiker zullen kunnen betrekken. Uiteindelijk beteekent dat natuurlijk een zich oplossen in onze organisaties."

Na eenige besprekingen met officieele personen via wien ook tot dusver het contact met de Regeering onderhouden was, besloot ik tot den oproep, welke in het Maandschrift van Augustus 1940 is verschenen. Tegelijkertijd richtte ik tot de besturen van alle op dat oogenblik bestaande bijenhouders-organisaties het verzoek, om in een gezamenlijke vergadering de mogelijkheid eener algeheele fusie te overwegen. Onze bekwame Secretaris-Redacteur zette vervolgens in verschillende nummers van ons orgaan op heldere wijze de voordeelen eener grootere eenheid uiteen. De bewuste vergadering had op 26 Augustus j.l. te Utrecht plaats; gelet op het informatieve karakter dier vergadering, werd het nemen van een definitief besluit tot een volgende vergadermg 1 uitgesteld, teneinde de betrokken vertegenwoordigers voldoende gelegenheid te laten, om met hunne besturen voeling te houden. Het resultaat dier tweede vergadering was teleurstellend. Voor een algeheele fusie verklaarden zich slechts onze vereeniging en de Nederlandsche Imkersbond. De beide Zuidelijke organisaties wilden weliswaar een beduidend grootere samenwerking, dan tot dusver in de contact-commissie bereikt was, doch verder dan een hecht federatief verband wilde men niet gaan. De A.N.I. deed daarbij een eigen voorstel, dat in schijn den weg der cooperatie opging, doch in feite niets anders dan het handhaven van den status quo, met de aankleve van dien, beoogde.

Hoe weinig bevredigend deze vergaderingen voor de eigenlijke fusiegedachte ook geweest waren, hadden zij toch dit nut opgeleverd, dat de Zuidelijke bonden tot een KOEPEL-ORGANISATIE bereid bleken, die buiten het terrein van het interne vereenigingsleven hunner organisaties, vérstrekkende bevoegdheden zou kunnen uitoefenen. Daarenboven kon met de bestuurders van den Ned. Imkersbond de duidelijke afspraak gemaakt worden, dat zij aan hun A.V. het voorstel tot ontbinding hunner vereeniging en tot overgang naar onze organisatie zouden doen, waar tegenover onzerzijds bepaalde concessies, betreffende het in dienst nemen van twee hunner bezoldigde ambtenaren in uitzicht gesteld werd. Met de Zuidelijke bonden werd nu overeengekomen, om in een spoedig te houden vergadering van de contactcommissie een basis voor het te vormen federatieve verband te zoeken. In deze vergadering, welke op 16 September 1940 plaats vond, werd principieele overeenstemming verkregen. In een nadere bijeenkomst der contactcommissie van 8 November werd een ontwerp-stichtingsacte vastgesteld, waarvan een afdruk in het Maandschrift van December 1940 verschenen is. Nadat dit ontwerp, overeenkomstig den wensch van het betrokken departement aangevuld was met een bepaling, die het mogelijk maakte om ook andere bijenteeltorganisaties, buiten degenen, die thans de Contact-commissie vormen, vertegenwoordigingsrechten in het stichtingsbestuur toe te kennen en er voorts nog eenige redactioneele bepalingen in waren aangebracht, is het officieel verzoek om tot de oprichting eener BEDRIJFSRAAD VOOR DE BIJENHOUDERIJ IN NEDERLAND aan den betrokken Procureur-Generaal en den Commissaris voor de vereenigingen en stichtingen zonder economisch doel toegezonden. Van laatstgenoemde autoriteit zijn wij de toestemming nog wachtende.

In dit verband wil ik nog even de aandacht vestigen op een bijeenkomst, welke op verzoek van den leider van het voormalige Boerenfront der N.S.B. den heer Roskam met het dagelijksch bestuur onzer vereeniging op 10 September 1940 gehouden werd. Op grond van het feit, dat naar zijn meening onze vereeniging de oudste en beste papieren zou bezitten, bepleitte de heer R. een nauwe samenwerking onzer organisatie met het door hem geleide Boerenfront. Dit voorstel, dat door het D.B. in de vergadering van het Hoofdbestuur van 26 September 1940 ter tafel gebracht werd, achtte het H.B. in de gegeven omstandigheden voor inwilliging niet vatbaar. Besloten werd den heer Roskam te berichten, dat er voor onze vereeniging, als zijnde een klein onderdeel van het organisatorisch leven op het gebied van Land- en Tuinbouw, geen aanleiding bestond, om bij het Boerenfront der N.S.B. aan te sluiten zoolang er van een soortgelijk toetreden door de groote land- en tuinbouworganisatles kennelijk geen sprake was. Het Hoofdbestuur overwoog hierbij o.a., dat het voor een organisatie, die gelijk de onze op een algemeenen grondslag staat en waarvan menschen met de meest uiteenloopende politieke en Godsdienstige richting deel uitmaken, die met hun lidmaatschap geen ander doel beoogen dan de bedrijfstechnische zijde van hun imkerschap, een onoverkomelijk bezwaar zou beteekenen, om hun lot te verbinden aan een groepeering, die kennelijk het stempel droeg van één bepaalde politieke beweging.
Tot nog toe is het ons nog altijd gelukt, om de politiek buiten de deur te houden en het H.B. vertrouwt, daarmede ook te kunnen voortgaan. Een en ander beteekent natuurlijk niet, dat voorzoover van de zijde van het N.A.F. technische medewerking aan een bepaalden voor de bijenteelt belangrijken maatregel gevraagd zou worden, aan een dergelijk verzoek niet onmiddellijk zou worden voldaan.

Thans wil ik met een enkel woord den inhoud der stichtingsacte aan een bespreking onderwerpen. Te dien einde gelieve U het definitieve concept, gelijk dit aan de diverse autoriteiten ter goedkeuring werd toegezonden, hierbij als bijlage III aan te treffen. Deze bijlage wordt in dit afschrift niet opgenomen. Het concept vindt men in het Dec.no. 1940. Het definitieve stuk werd gewijzigd in dien zin, dat ook andere bijenhoudersorganisaties kunnen toetreden en een bestuursfunctie krijgen zoodra zij minstens 2000 leden tellen. (Red.)
Oogenschijnlijk is het resultaat niet enorm. Wat de contactcommissie niet tot stand wist te brengen, n.l. een grooter saamhorigheidsgevoel tusschen alle Nederlandsche imkers onderling, zal ook de Bedrijfsraad niet direct kunnen bereiken. Niemand zal dit meer kunnen betreuren dan ik, die tot op den huidigen dag één nationale vereeniging voor bijenteelt de meest gewenschte en meest logische oplossing acht. Een splitsing op confessioneelen grondslag heeft op een terrein, waar slechts technische en economische overwegingen een rol kunnen spelen, niet voldoenden zin. Bedrijfsvereenigingen als de onze betreden in beginsel het terrein der levensbeschouwing niet, al nemen zij, gelijk de heer H.D. Louwes, voorzitter van het K.N.L.C. het zoo juist getijpeerd heeft, Christendom, vaderland en getrouwheid aan de wettige overheid als hechte pijlers van het Nederlandsch maatschappelijk bestel aan. Op die basis kan, naar mijn vaste overtuiging, iedere imker in Nederland zonder eenig moreel bezwaar van onze organisatie deel uitmaken. In aanmerking genomen echter de positieve wilsuiting van de Zuidelijke bonden, om momenteel intern de eigen werkingssfeer te behouden, gaat het niet aan, om hiervoor blind te zijn. Men dient zich nu eenmaal te stellen op basis van werkelijkheid, hetgeen impliceert, dat men behoorlijk weet te onderscheiden tusschen datgene, wat het meest wenschelijke is en wat als onmiddellijk bereikbaar kan worden aangemerkt. Op dit oogenblik houdt dat in een hechte samenwerking op het enkele terrein der algemeene imkerbelangen. Men meene nu vooral niet, dat dit terrein voor ons streven slechts een beperkte actieradius toestaat. Integendeel. De onderwerpen, welke zich voor een gemeenschappelijk regelen eigenen, zijn talrijk en veel omvattend. Ik denk hierbij o.a. aan:

a. de oprichting van een wetenschappelijk bijenteeltinstituut annex proefbijenstand;
b. de instandhouding van een honing-controle-station; c. de organisatie van een centralen ziektebestrijdingsdienst;
d. de regeling eener centrale honingverwerkings-, c.q. honingverkoopsorganisatie;
e. de coordinatie van het marktwezen;
f. het vaststellen eener regeling betreffende het reizen van de bijen naar en hun plaatsing in de fruit- en koolzaadgebieden;
g. het oprichten van een geïsoleerd bevruchtingsstation;
h. het houden van speciale cursussen voor koninginneteelt;
i. het treffen van maatregelen tot verbetering van de bijenweide;
enz. enz.

Met deze waschlijst voor oogen, behoeft niemand zich ongerust te maken over den omvang en den duur der komende samenwerking. Evenmin behoeft het een nader betoog, dat de afwerking van dit programma noodwendig een tot elkaar groeien der betrokken vereenigingen tengevolge hebben zal, dat rijke beloften voor de toekomst kan inhouden. Wie het dan wel meent met de vaderlandsche bijenteelt, kan niet anders dan de oprichting van den Bedrijfsraad van harte toejuichen, omdat dit nieuwe lichaam de zekerheid biedt, dat er nu eindelijk eens een aantal voorzieningen getroffen zal worden, waarnaar reeds jaren gesnakt werd.

Het woord is thans aan de Landsregeering, van wie niets anders gevraagd wordt, dan aan het georganiseerde bedrijfsleven, dat voor bijna 90% door de drie samenwerkende vereenigingen vertegenwoordigd wordt, de bevoegdheid toe te kennen, om met eigen middelen een aantal noodzakelijke maatregelen te financieren. Voor een ongestoord doorwerken der nieuwe corporatie is het verkrijgen eener monopolie-positie ten aanzien van de suikerdistributie een allesbeheerschend vereischte; slechts op deze wijze wordt de garantie geschapen, dat ook alle imkers gelijkelijk aan de totstandkoming der eerder genoemde instellingen van algemeen nut hun financieele bijdrage zullen verleenen.
Niet het minst met het oog op de belangen der drieduizend bijenhouders, die tot dusver van geen der drie samenwerkende organisaties deel uitmaken (in totaal telt ons land ongeveer 26000 imkers), zijn twee van de zeven bestuursplaatsen der stichting voor regeeringsgedelegeerden gereserveerd, hetgeen een voldoenden waarborg schept tegen ieder denkbaar machtsmisbruik. Aan den anderen kant vrijwaart de actieve inschakeling der overheid ons voor een houding van zgn. lijdelijke neutraliteit, welke zij tot dusver tegenover ieder vroeger eenheidsstreven onzerzijds placht aan te nemen.

Ziedaar met zooveel woorden de wordingsgeschiedenis van den Bedrijfsraad! Iets meer dan een verhaal is het op dit oogenblik helaas nog niet. Toch meen ik, dat wij over den uiteindelijken afloop dezer zoo gewichtige aangelegenheid niet pessimistisch gestemd behoeven te zijn. Daarvoor springen de voordeelen der onderhavige regeling al te zeer in het oog. Wij zullen ook nu geduld moeten uitoefenen; de gang van zaken in het verleden heeft ons dat ruimschoots geleerd. In afwachting van een eventueel gunstige beslissing doe ik een ernstig beroep op U, om Uw oude beproefde organisatie met haar eerbiedwaardig verleden trouw te blijven. Haar vier en veertigjarige werkzaamheid in het belang der bijenteelt rechtvaardigt een duurzaam voortbestaan ten volle. Mede dank zij onze uitstekende voorlichting en een over bijna 260 afdeelingen gedecentraliseerd vereenigingsleven van groote intensiteit, is het mogelijk gebleken, om het aantal leden in de laatste 15 jaren nagenoeg te verdubbelen.
Als de eenige algemeene Nederlandsche bijenhoudersorganisatie van beteekenis, hebben wij ons een levensrecht verworven, dat niemand ons, zonder aan de bijenteelt groote schade te berokkenen, zou kunnen ontnemen. Maar ook de voedselvoorziening van ons land zal met de erkenning van ons bestaansrecht ongetwijfeld zijn gebaat. Wij weten allen, dat de normale behoefte aan honing en was de eigen productie vele malen overtreft. Vandaar dat speciaal in dezen tijd van voedselschaarschte ook op den imker een zeer verantwoordelijke taak komt te rusten. Een directe aansporing, om zich eens extra in te spannen, om ook op het eigen gebied den productieslag te doen slagen, zullen de Nederlandsche imkers wel niet behoeven. Hun doorzettingsvermogen en onafgebroken energie in de achter ons liggende periode, toen welhaast het kostelijkst product van eigen bodem tengevolge van een practisch ongebreidelden invoer van buitenlandschen honing, tegen afbraakprijzen moest worden afgezet, zal door geen ingewijde ooit worden vergeten.

Aan den Nederlandschen imker zal het dan ook niet liggen, wanneer de productie van honing en was niet aan de verwachtingen zal blijken te beantwoorden. In geen enkel bedrijf is de mensch echter zoo afhankelijk van de medewerking der natuur, als juist in het onze. Komt daar dan ook nog bij een gebrek aan wezenlijke belangstelling voor de moeilijke omstandigheden, waaronder de Nederlandsche bijenboer zijn geliefd vak uitoefent, dan spreekt vanzelf, dat er van een constructieve uitbouw onzer bijenteelt ook in de toekomst geen sprake zal zijn. Het georganiseerd bedrijfsleven op ons gebied heeft tot dusver aan de overheid waarlijk geen overdreven eischen gesteld. De verlangde bescherming beoogde allerminst een ongerechtvaardigde bevoordeeling van een bepaalde groep ten koste van het geheel. Men maakte slechts aanspraak op een redelijke kostprijsvergoeding in dier voege, dat het minimum aantal bijenvolken, noodig voor de bestuiving der fruitteelt- en tuinbouwgewassen, zonder al te groote verliezen der individueele bedrijfsgenooten in stand zou kunnen worden
gehouden. Zoodanig minimum, ruwweg door mij geschat op een 250.000 volken kon ternauwernood voor de helft worden bereikt, laat staan, dat dit aantal gehandhaafd kon worden. Terwijl men verzuimde, om voor een bijenstapel van dezen omvang de goede basis te leggen, werd menigen imker de handhaving van het vrije spel der maatschappelijke krachten noodlottig. Ik zou mij niet gaarne scharen onder hen, die speciaal in dezen tijd niets beters weten te doen dan met afschuw over het verleden te spreken, gelijk ik evenmin gerekend zou willen worden tot zgn. deskundigen, die de stelling poneeren, dat iedere uitbreiding van het aantal bijenvolken een daaraan evenredige verhooging van de fruitopbrengsten zou beteekenen. Zoo simpel is de zaak nu eenmaal niet. Dat wil echter niet zeggen, dat men de fouten en tekortkomingen, die in het verleden zijn voorgekomen, nu ook zonder meer zou mogen laten passeeren, daar men anders wel eens op dezelfde fouten zou kunnen terugvallen.

Terwijl wij dit ten koste van alles moeten trachten te vermijden, moeten wij er insgelijks voor waken, om niet in nieuwe fouten te vervallen, doordat wij ons van den oogenblikkelijken toestand, waarin wij zijn komen te verkeeren, geen zuivere voorstelling maken. In dezen tijd van organisatorische schijnvertooningen, hebben wij ons dubbel te realiseeren, dat zoolang het nieuwe niet klaar is, het oude onmogelijk gemist kan worden. Voor onze vereeniging beteekent dit, dat zoolang de bedrijfsraad nog niet met zijn werkzaamheden heeft kunnen aanvangen, al onze energie en toewijding uitsluitend gericht moeten blijven op den verderen uitbouw van al datgene, dat in het verleden beproefd en waardevol gebleken is. De Vereeniging tot bevordering der Bijenteelt in Nederland bevat op dit gebied nog vele onschatbare waarden, die onze dagelijksche zorg volkomen verdienen. Door onze aanhankelijkheid en trouw op deze wijze te betoonen, dragen wij elk het onze er toe bij, om het Hoofdbestuur, dat in dezen onzekeren tijd voor alles een vasten koers wil sturen, in zijn lang niet gemakkelijke taak te schragen. Slechts dan zal het mogelijk zijn om zee te kiezen, ook zonder dat men afwacht, uit welken hoek toevallig de wind waait.

Gorinchem, 18/19 Mei 1941.
VAN RAPPARD.

Bijlage I.

Amersfoort/Kerk-Avezaath, 17 April 1939.

Excellentie,
Namens de Contactcommissie, ingesteld door de Ver-eeniging tot Bevordering der Bijenteelt in Nederland, den R.K. Bijenhoudersbond van den N.C.B. en den R.K. Bijenhoudersbond van den L.L.T.B., zijnde de drie groote bijenteeltorganisaties in Nederland, tezamen tellende ± 20.000 leden, hebben wij de eer Uwe Excellentie het volgende onder haar aandacht te brengen.

I. In ons land doet zich de behoefte gevoelen aan de noodige middelen om instellingen, die de bevordering van algemeene imkersbelangen beoogen, in stand te houden en in het leven te roepen.

II. Hierbij ware in de eerste plaats te denken aan:
1e. subsidieering van de Vereeniging Nederlandsch Honingcontrôlestation, die zich de controle op in Nederland gewonnen honing ten doel stelt;
2e. beschikbaarstelling van gelden voor de propaganda van den afzet van den onder Rijksmerk in den handel gebrachten honing;
3e. subsidieering van de in oprichting zijnde Nederlandsche Proefbijenstand, die onderzoekingen op het gebied der bijenteelt en op dat van de beteekenis der bijenhouderij voor onzen land- en tuinbouw beoogt;
4e. beschikbaarstelling van gelden aan den Rijksbijenteelt-Consulent om bijenvolken, die ziek zijn en besmettingsgevaar opleveren, aan te koopen en te vernietigen.

III. Aan dit ideëele doel behooren alle bijenhouders in Nederland mede te werken.

IV. De noodige middelen zouden zonder bezwaar kun-
nen worden verkregen uit een toeslag op den prijs van de accijnsvrije bijensuiker, die door vrijwel alle bijenhouders wordt betrokken.

V. Deze middelen zouden het eenvoudigst verkregen kunnen worden, indien de Minister van Financiën de organisaties, die bijensuiker aan hun leden of niet-leden verstrekken, de verplichting zou willen opleggen, om een toeslag op de door haar te leveren suiker te betalen; de organisaties zouden deze toeslag dan weer op hun leden kunnen verhalen.

VI. Deze betaling zou kunnen worden uitgevoerd door een besluit van den Minister van Financiën, houdende de bepaling dat het document, waarmede de bijensuiker wordt ingeslagen, niet gezuiverd zou mogen worden dan nadat deze toeslag bij de Ontvangers der Accijnzen, waar de suiker ingeslagen werd, gestort is.

VII. De aldus door genoemde Ontvangers der Accijnzen te ontvangen gelden zouden door dezen gestort dienen te worden in de kas van een door onze organisatie in het leven te roepen stichting, welke tot doel zou moeten hebben aan die gelden een goede bestemming te geven.

VIII. In het bestuur dier Stichting zou naast vertegenwoordigers der drie bijenteeltorganisaties, ook een vertegenwoordiger van den Minister van Economische Zaken zitting moeten hebben.

IX. Aan het bestuur der Stichting zou de verplichting moeten worden opgelegd, om van iedere storting door een der betrokken Ontvangers der Accijnzen mededeeling te doen aan den Minister van Financiën, teneinde dezen in staat te stellen op eenvoudige wijze contrôle uit te oefenen.

X. De grootte van den toeslag ware aanvankelijk te stellen op 0.4 cent per af te leveren kilogram suiker. Berekend naar een gemiddelde hoeveelheid van 1.400.000 kilogram bijensuiker in de laatste jaren, zou deze toeslag jaarlijks plm. f 5600.- kunnen opbrengen.

XI. De besteding van de aldus bijeengebrachte gelden
zou als volgt kunnen geschieden:
1. Subsidie Ver. Ned. Honingcontr.station f 3000.
2. Propaganda en reclame gebruik Ned. Honing onder Rijksmerk f 750.
3. Subsidie Ned. Proefbijenstand f 1000.-
4. Aankoop zieke bijenvolken f 600.--
5. Onvoorzien f 250.--
[totaal] f 5600.
Namens bovengenoemde drie samenwerkende bijenteeltorganisaties, die gevoegelijk als het georganiseerde bedrijfsleven op het gebied der bijenhouderij mogen worden aangemerkt, nemen wij de vrijheid er bij Uw Excellentie op aan te dringen om bovenstaand denkbeeld in gunstige overweging te willen nemen en in dat geval te willen bevorderen, dat de Minister van Financiën bereid gevonden wordt, om bovenbedoelde besluiten te nemen.
Onzerzijds zal er dan voor worden zorggedragen, dat de stichting, aan welke de gelden moeten worden afgedragen en die voor de besteding daarvan verantwoordelijk zijn zal, zoo spoedig mogelijk in het leven geroepen wordt.
Ter harer voorlichting veroorlooven wij Uwe Excellentie nog te berichten, dat in de op 27 Maart 1939 te Utrecht gehouden vergadering onzer commissie waarin de onderhavige plannen werden besproken en algemeen aanvaard, tevens aanwezig zijn geweest de heeren ir. A. W. van der Plassche, inspecteur van den Tuinbouw en het Tuinbouwonderwijs, Dr. Ir. A. Minderhoud, Rijksbijenteelt-consulent en Dr. H.W. de Boer, Directeur van het Nederlandsch Honing-Contrôlestation, die zich met den opzet der thans bepleite regeling zeer wel konden vereenigen.
Voor het geval Uwe Excellentie bereid zou kunnen worden gevonden, om de ten deze gevraagde medewerking te verleenen, zouden wij het op prijs stellen, indien de verplichte toeslag-clausule reeds in de suikerdistributie-voorwaarden van de komende herfstlevering zou kunnen worden opgenomen.
Inmiddels hebben wij de eer van Uwe Excellentie met verschuldigden eerbied te blijven de dienstwillige dienaren

De Contactcommissie der 3 samenwerkende Ymkersorganisaties:

(w.g.) VAN RAPPARD, Voorzitter. (w.g.) JOH. A. JOUSTRA, Secretaris.

Aan
Zijne Excellentie
den Minister van Economische Zaken
's-Gravenhage.

Bijlage II.

CONTACT-COMMISSIE uit de Vereeniging tot Bev. d. Bijenteelt in Nederland.
R.K. Bond van Bijenhouders van den N.C.B.
Bond van Bijenhouders van den L.L.T.B. Secretariaat: Spoorlaan 50, TILBURG.

TILBURG,
25 April 1940.

Aan den Hoogedelgestrengen Heer
Ir. A.L.H. ROEBROEK, Directeur-Generaal van den Landbouw Departement van ECONOMISCHE ZAKEN te 's-GRAVENHAGE.

Hoogedelgestrenge Heer,

Tijdens de tusschen U en het Bestuur van het Nederlandsch Honingcontrôlestation ten Uwen departemente op 3 dezer gehouden conferentie is o.a. ook ter sprake gebracht het request van de CONTACT-COMMISSIE, ingesteld door de Vereeniging tot bevordering der bijenteelt in Nederland, den R.K. Bond van Bijenhouders van den N.C.B. en den Bond van Bijenhouders van den L.L.T.B. gericht tot Zijne Excellentie den Minister van Economische Zaken dd. 17 April 1939.
In verband hiermede veroorlooft bedoelde Contactcommissie zich het volgende onder Uw hooggewaardeerde aandacht te brengen, teneinde eenerzijds de strekking van genoemd request te verduidelijken en anderzijds aan het daarin vervatte verzoek zoodanigen vorm te geven, dat naar haar bescheiden meening de bezwaren, die daartegen aanvankelijk gerezen zijn en die de inwilliging van het verzoek in den weg hebben gestaan, zoo goed mogelijk ondervangen zijn.
In aansluiting op de door U in die conferentie geopperde suggesties en onder verwijzing naar den inhoud van meergenoemd request meenen wij het volgende te moeten opmerken.

Een gezond organisatieleven op het gebied der bijenhouderij wordt in ons land in niet geringe mate belemmerd door het ontstaan, c.q. bestaan van een aantal kleine vereenigingen van imkers naast de bestaande groote organisaties, waarvan ondergeteekenden de respectievelijke vertegenwoordigers zijn. Dergelijke vereenigingetjes danken hun ontstaan gewoonlijk aan de vermeende ontevredenheid over den gang van zaken van enkele, veelal zeer recalcitrante leden. Deze scheiden zich dan af en richten een nieuwe vereeniging op, waarin zij zelf de lakens kunnen uitdeelen. De ervaring heeft geleerd, dat deze nieuwe organisaties, ofschoon de bevordering van hetzelfde doel pretendeerende als de bestaande, in de practijk hare werkzaamheden vrijwel uitsluitend beperken tot het distribueeren van accijnsvrije suiker. Het behoeft o.i. geen betoog, dat organisatorisch gesproken een dergelijke versnippering hoogst ongewenscht kan worden geacht en een nadeel voor een behoorlijke ontwikkeling der bijenhouderij beteekent, omdat de daardoor ontstane verdeeldheid aan het potentieel der bestaande organisaties onwillekeurig afbreuk doet. Indien de Minister van Financiën bereid zou kunnen worden gevonden, om enkel accijnsvrijdom voor bijensuiker toe te staan aan die organisaties, welke als zoodanig door den Minister van Economische Zaken zouden zijn erkend, zou wellicht kunnen worden bereikt, dat de bestaande versnippering, zooal niet geheel opgeheven, in ieder geval niet verder werd vergroot.

In de tweede plaats zouden wij er op willen wijzen, dat het voor en betere bevordering van de vaderlandsche bijenteelt zeer noodzakelijk is, dat onze organisaties gezamenlijk over de middelen beschikken, waarmede inrichtingen, die de bevordering van algemeene imkersbelangen beoogen, gefinanciëerd kunnen worden.
Als zoodanig komen o.a. in aanmerking:
1e. Het Nederlandsch Honing-Contrôle-Station;
2e. De Nederlandsche Proefbijenstand in oprichting;
3e. Een fonds, waaruit aan den RijksbijenteeltConsulent gelden ter beschikking zouden kunnen worden gesteld voor den aankoop, c.q. vernietiging van gevaarlijkzieke bijenvolken.

Zoowel door het feit, dat de meeste imkers en leden onzer organisaties tot de kleine luyden behooren, als door de actie der kleine vereenigingen, die voor hun leden vrijwel niets anders doen dan het verstrekken van accijnsvrije suiker en die dus met een minimale contributie kunnen volstaan, kunnen de inkomsten der grootere organisaties door middel eener hoogere contributieheffing bezwaarlijk worden opgevoerd, zoodat voor het bevorderen van de algemeene imkersbelangen niet voldoende middelen ter beschikking kunnen worden gesteld.
Nu zijn wij de meening toegedaan, dat inrichtingen, welke in het belang van alle imkers werkzaam zijn, ook door alle imkers financiëel behooren te worden gesteund. Wij gelooven, dat in die richting iets zou kunnen worden bereikt, indien onze organisaties
1e. een STICHTING, genaamd NEDERLANDSCHE ALGEMEENE IMKERSBELANGEN, in het leven riepen, die tot doel zou hebben, om ten bate van die belangen gelden te ontvangen en daaraan een goede bestemming te geven;
2e. aan die stichting bij voortduring geregelde ontvangsten zouden waarborgen door een redelijken toeslag op den prijs der accijnsvrije bijensuiker, welke door de, door den Minister van Economische Zaken erkende, imkersorganisaties verstrekt wordt, aan de kas der, stichting ten goede te laten komen.

Erkenning zou dan echter afhankelijk gesteld dienen te worden van de al of niet-bereidheid dier organisaties, om bedoelden toeslag van hun leden te heffen en deze af te dragen aan genoemde stichting.
In aanmerking genomen de gemiddelde jaarlijksche hoeveelheid suiker, welke in Nederland onder bijenhouders gedistribueerd wordt en daarnevens gelet op de gelden, die naar schatting voor de behartiging van meergenoemde algemeene imkersbelangen noodig zullen zijn, meenen wij, dat voorloopig met een toeslag van ½ cent per kg. suiker zou kunnen worden volstaan. De vaststelling van die toeslag zou door het Bestuur der Stichting telken jare in overleg met den Minister van Economische Zaken moeten geschieden. Wenschelijk ware, dat een organisatie, die hare verplichtingen ten deze niet of niet volledig zou nakomen, niet langer meer als zoodanig erkend zou kunnen blijven en dus van verdere accijnsvrijdom zou worden uitgesloten. Het Bestuur der stichting zou zelf met behulp van over te leggen facturen de controle op de door de erkende organisaties afgedragen toeslag moeten uitoefenen.

Wat de samenstelling van het Bestuur der stichting betreft, zoude naar onze meening voor erkende organisaties rekening moeten worden gehouden met ieders ledental, terwijl aan de vertegenwoordigers van den Minister van Economische Zaken uiteraard een belangrijke plaats zou moeten worden ingeruimd.

Wij houden ons ervan overtuigd, dat op deze basis een resultaat zal kunnen worden verkregen, waarmede de geheele Nederlandsche Bijenteelt in hooge mate zou zijn gebaat. Indien U dan ook zich in principe met dit streven accoord zoudt kunnen verklaren en als gevolg daarvan de noodige stappen tot verwezenlijking onzer denkbeelden zoudt willen ondernemen, verklaren wij ons gaarne bereid om U op zeer korten termijn verder uitgewerkte voorstellen benevens een concept-stichtingsacte te doen toekomen.
In afwachting Uwer nadere berichten verblijven wij inmiddels met gevoelens van de meeste hoogachting,
van U Hoogedelgestrengen Heer, de dienstwillige dienaren.

R. VAN RAPPARD, Voorzitter,
vert. Ver. tot bev. der Bijenteelt in Nederland.

P.J. VAN HAAREN, Secretaris, vert. R.K. Bond van Bijenhouders van den N.C.B.

H. BEMELMANS, Lid,
vert. R.K. Bond van Bijenhouders van den L.L.T.B.

Bijlage III (zie Dec.no. 1940).