Over de voedingswaarde en het vitaminegehalte van honing.


Honing is een verzamelnaam van een zeer groot aantal verschillende producten. Deze verschillen ontstaan door de drachtplanten
waarvan de honing afkomstig is, de streek, waar de honing gewonnen wordt, de behandeling bij het winnen en de manier en de duur van de bewaring.
Een verschil in de voedingswaarde van al deze producten is tot nu toe niet bekend. Het is daarom slechts mogelijk om van gemiddelden uit te gaan, waaraan de meeste honingsoorten voldoen.
Honing bestaat dan uit 8-28% water, 55-75% invertsuiker, waarvan ongeveer 4 deelen als vruchtensuiker en 3 deelen als druivensuiker aanwezig zijn. Rietsuiker komt in 0-28% voor en dextrine 3,8%; stikstofverbindingen 0,03-2,67% en organische zuren 0,1%. Verder bevat honing nog geringe hoeveelheden minerale bestanddeelen (0,04-1%) vooral fosfaten, ijzer, kalk en magnesium. Ten slotte nog een rest van gedeeltelijk onbekende stoffen, aromatische verbindingen, die de geur bepalen enz. (2; 17) De cijfers tusschen haakjes verwijzen naar de literatuuropgave aan het slot van dit artikel.

De voedingswaarde wordt in hoofdzaak bepaald door het aantal calorieën (hoeveelheid warmte) dat bij verbranding (vertering) in ons lichaam geleverd wordt, door de minerale bestanddeelen en door de vitaminen.
Zooals we zagen bestaat de honing voor het grootste gedeelte uit suikers en wat hun samenstelling en ook hun voedingswaarde betreft komen deze overeen met kunstmatig bereide invertsuiker (kunsthoning). De voedingswaarde van honing, uitgedrukt in calorieën, is daardoor nog iets lager dan van gewone rietsuiker, omdat de honing nog voor ongeveer een vijfde deel uit water bestaat. Om eenig houvast te hebben in vergelijking met andere producten kan men zeggen dat 10U gram honing het lichaam ongeveer 330 calorieën levert. (16)
Minerale bestanddeelen komen in zoo geringe mate voor dat ze, ook al zou honing in het dieet een abnormaal groote plaats innemen, van weinig beteekenis zijn voor de opbouw van het menschelijk lichaam.
Toch is het herhaalde malen gebleken dat honing, in vergelijking met andere voedingsmiddelen met dezelfde calorische waarde, betere resultaten gaf. Om slechts één voorbeeld te noemen: Paula Emrich (6) constateerde in een kindertehuis in Zwitserland dat de kinderen, die honing kregen, meer roode bloedlichaampjes hadden en beter groeiden dan de kinderen, die geen honing kregen. Vele lezers zullen nu misschien geneigd zijn dezelfde conclusie te trekken als Emrich deed en bij zichzelf denken: Nogal duidelijk, in honing zitten vitaminen en die veroorzaken dat verschil. Men moet echter niet al te lichtvaardig zijn met zijn oordeel, zooals uit het volgende wel duidelijk zal worden.

Ofschoon iedereen tegenwoordig wel eens van vitaminen gehoord heelt, wil ik toch voor die lezers, die er niet zoo erg in thuis zijn even in het kort vertellen wat daar zoo aan vast zit. Tegenwoordig zijn bekend de vitaminen A, B, C, D, E, F, H, K en P, misschien op het oogenblik zelfs al meer. (8) De kennis van de ware aard van deze stoffen dateert pas van omstreeks 1912 en dan nog alleen van A, B, C en D. De rest is ook nu nog weinig bekend. Als een van deze stoffen in het dieet ontbreekt, wordt mensch en dier ziek en sterft na korter of langer tijd. Bij afwezigheid van deze stoffen treden voor ieder vitamine duidelijk te onderscheiden kwalen op. Zoo ontstaan bij vitamine A-gebrek (A-avitaminose) oogkwalen, nachtblindheid, gevoeligheid voor infecties enz. Bij B-avitaminose ontstaat de vooral in de tropen zoo bekende berrie-berrie ziekte. C-avitaminose is het in vroeger tijden zoo gevreesde scheurbuik, dat vooral onder zeelieden duizenden slachtoffers eischte. D-avitaminose is de ook in ons land zeer veel voorkomende "engelsche ziekte".
Vitamine A komt voor in boter, versche groente, groene erwten enz., terwijl in groente vaak tevens een stof voorkomt, waaruit ons lichaam vitamine A maakt, zgn. carotine. Vitamine B komt voor in gist, zemelen, erwten, boonen, enz.; vitamine C in sinaasappels en versche groente en vitamine D in levertraan, minder in melk en vetten. Ons lichaam is in staat om door middel van zonlicht (ook kunstmatige "hoogtezon") vitamine D te maken. Ook kan men tegenwoordig kunstmatig vitamine D bereiden.

De bepaling of een stof vitamine bevat gebeurt meestal door ratten, guineesche biggetjes (marmotten) of duiven te voeren met een vitaminevrij dieet. Ze worden dan ziek. De te onderzoeken stof kan hen genezen wanneer ze vitamine bevat. Soms probeert men ook de ziekte te voorkomen door de stof direct bij het dieet te geven. Deze proeven zijn nu ook herhaalde malen genomen met honing.
Daarbij vond Dutcher (5) in 1918 een te verwaarloozen hoeveelheid in water oplosbaar vitamine (A of C). Een geconcentreerd extract uit honing kon n.l. duiven niet genezen, wel eenige tijd het leven rekken, Het bleek dat in stuifmeel veel vitamine voorkomt, maar in nectar niet. In 1920 kon Faber (7) in honing geen vitamine C aantoonen, terwijl Hawk en zijn medewerkers (9) in slingerhoning zeer weinig vitamine A en B konden aantoonen. Raathoning bleek een matige hoeveelheid vitamine A te bevatten. Uit proeven met marmotten bleek echter een afwezigheid van vitamine C, Caillas (3) beweert evenals Dumas (4), echter geheel zonder bewijs, dat er vitamine in honing aanwezig is. Scheunert en zijn medewerkers (15) kregen bij ratten, gevoerd met honing, vitamine A-gebrek verschijnselen, bij duiven vitamine B-gebrek en bij marmotten vitamine C-gebrek.
Deze verschijnselen traden ook op bij voeren met raathoning.
Kifer en Munsell (13) vonden dat vitamine A-vrij dieet en vitamine B-vrij dieet met of zonder honing even slechte resultaten gaven bij hun rattenproeven, katten, die engelsche ziekte hadden, genazen niet met honing en marmotten stierven bij een vitamine C-vrij dieet met honing. Hoyle (10) kwam tot dezelfde resultaten; als men de zieke dieren vitamine-rijke kost voerde genazen ze oogenblikkelijk, En - het verhaal wordt eentonig - Trautmann en Kirchhof (18) vonden dat honing geen vitamine A, B, C, of D bevat.

Uit al deze onderzoekingen mag men m.i. wel de conclusie trekken dat in honing vitamine A, B, C, of D niet - of in onbeteekenende mate - voorkomt. Eén ding is echter wat verwondering wekt: Volgens Schuette en Bott (16) komt in honing wel carotine voor, dat in het lichaam van menschen en dieren omgezet kan worden in vitamine A.
Zelf heb ik in honing langs scheikundigen weg geen carotine kunnen aantoonen, maar ik volgde daarbij een andere methode als bovengenoemde schrijvers (19). Misschien is het ook een bepaalde soort honing, die carotine bevat, Schuette gebruikte boekweithoning en ik onderzocht heihoning; misschien verdwijnt ook na eenigen tijd het vitamine of carotine uit honing.

Wat ook bevreemdt is dat honing, die altijd stuifmeel bevat, dat rijk is aan vitamine, blijkbaar deze vitaminen op een of andere manier aantast.

Nu moet men vooral niet denken dat door afwezigheid van vitaminen de honing minderwaardig zou zijn als voedingsmiddel. Zooals ik al eerder opmerkte komt in een normaal dieet voldoende vitamine voor (behalve in onze zon-arme winter vitamine D). Gezonde menschen hebben daarom geen extra uit honing noodig.
Toch blijft nu nog de vraag onbeantwoord waarom honing dan zoo'n gunstige uitwerking heeft op de gezondheidstoestand van kinderen en volwassenen. Het zit niet uitsluitend in de invertsuiker, die zeer gemakkelijk in ons bloed wordt opgenomen, dan moest kunsthoning hetzelfde resultaat opleveren, We moeten het dus zoeken in de bijkomstige stoffen. Zoo kan de geur een gunstige invloed hebben op de eetlust. Het is dan ook niet onmogelijk dat de in honing voorkomende groeistoffen (14) voor het menschelijk lichaam van belang zijn. De fermenten uit honing spelen hier waarschijnlijk geen groote rol, daar die ook door het lichaam makkelijk voldoende gevormd worden.

Ten slotte wil ik nog wijzen op de werking van honing op bacteriën. Honing, in een tamelijk hooge concentratie werkt sterk remmend op bacterie-groei en daardoor in zekere zin als ontsmettingsmiddel, zooals Hunkeler (11) aantoonde voor verschillende coli- en mesentericus-bacillen en Bahr (1) voor salmonella-bacteriën, die muizen ziek maakten, echter niet wanneer honing gevoerd werd.

Honing wordt ook veel gebruikt in de apotheek tegen verschillende in- zoowel als uitwendige kwalen. Het zou echter te ver voeren hierover mededeelingen te doen, temeer daar dit wel wat ver buiten mijn boekje gaat.

Gebruikte literatuur.
1 Bahr, Honig und Gesundheit. Schweiz. Bienenzeitung 12; 1939.
2 De Boer, dictaat college Groningen 1938.
3 Caillas, Les vertus incomparables du miel. Apiculteur 1924.
4 Dumas, Le miel contient des vitamines. Apiculteur 1929.
5 Dutcher, Observations on the curative properties of honey. Journ. of biol. Chem. Vol. 36; 1918.
6 Emrich, Unsere weiteren Erfahrungen mit Honigkuren im Kinderheim Frauenfelder. Schweiz. Bienenzeitung 1923.
7 Faber, A study of the antiscorbutic value of honey, Journ. of biol. Chem. Vol. 43; 1920,
8 Harris, Vitamines in theorie en praktijk 1939.
9 Hawk, Smit en Bergeim, The vitamin content of honey and honey-comb. Am. Journ. of Physiol. Vol. 55; 1921,
10 Hoyle, The vitamin content of honey. Biochem. Journ, XXIII 1929.
11 Hunkeler, Untersuchungen über die Darmbakterienflora der Honigbiene 1925.
12 Hunt en Atwater, Honey and its uses in the home, Farmer's Bull, no. 653 1922.
13 Kiter en Munsell, Vitamin content of honey and honeycomb. Journ. Agr. Res. Vol. 39 '29.
14 Oliver, Honey as a stimulant do the rooting of cuttings. Scient. Agr. 1939.
15 Scheunert, Schieblich en Schwanebeck, Zur Kenntnis der Vitamine. Biochem. Zeitschr. I39, Bd. 1923.
16 Schuette en Bott, Carotin, a pigment of honey. Journ. of the Am. Chem. Soc. Vol. 50 1928.
17 Theobald, Bienenhoning in der Krankenbehandlung. Arch. f. Bienenk. VI 2/4 1924.
18 Trautmann en Kirchhof, Uber das Vorkommen von Vitaminen in Honig, Arch. f. Bienenk. XIII 2 1932.
19 Vogel, Chemie und Technik der Vitamine '40.

Ir. J. Mommers