Wat kunnen wij imkers doen voor de voedselvoorziening?


Doordat wij bijen houden loopen wij de kans, dat we soms een niet onbelangrijk kwantum honing en soms ook was oogsten. Aan beide producten bestaat in ons land op het oogenblik groote behoefte, omdat van invoer van die producten voorloopig geen sprake is.
Hier wreekt zich het feit - waarvoor wij al herhaalde malen gewaarschuwd hebben - dat zij, die er wat aan konden doen, de bijenteelt lieten afdalen tot een overigens zeer te waardeeren amateursschap, een liefhebberij dus.
Tot in den treure hebben wij herhaald, dat het met de bijenteelt in ons land - een loonende bijenteelt althans - bergafwaarts zou gaan, indien niet direct en energiek werd ingegrepen en wij hebben meermalen het geneesmiddel daarvoor aan de hand gedaan. Verschillende besprekingen zijn gevoerd en op maatregelen werd aangedrongen, doch alles tevergeefsch.
Dat het er met de bijenteelt in ons land nog niet ongunstiger voorstaat, dat we nog beschikken over een groot corps imkers en nog tal van bijenstallen van meer dan 10 volken bezitten, moet stellig op rekening worden geschreven van het enthousiasme en het spreekwoordelijk geworden geduld van de imkers. Willen wij volledig zijn, dan dienen we hier tevens te memoreeren, dat de suikervoorziening voor de bijen en het onderwijs daar ook in niet onbelangrijke mate aan hebben medegewerkt, om van de propaganda van de organisaties maar niet te spreken.
Er is echter een schromelijk tekort aan bijenvolken en dat tekort dient zoo spoedig mogelijk te worden aangevuld.
Voorheen waren de imkers niet bizonder gemakkelijk te bewegen méér bijenvolken te gaan houden, want méér bijenvolken gaven meer zorg en méér verlies. Elke imker oogst gaarne veel honing, doch de tijd, die achter ons ligt bracht vaak mee, dat een meer aan honing eigenlijk liever niet gezien werd, omdat men toch niet wist, wat ermede aan te vangen. De koekfabrieken, welke veel honing noodig hebben, bedienden zich bij voorkeur van het buitenlandsch product omdat dit veel goedkooper was en men kan feitelijk zeggen, dat het die verbruikers van honing zijn geweest, die de Nederlandsche bijenteelt tot een liefhebberijvak hebben teruggebracht.
Men liep zich het vuur uit de sloffen, indien er maar sprake was, dat de autoriteiten iets wezenlijks voor de bijenteelt wilden doen en dat zou neerkomen op eenige verplichtingen van genoemde fabrikanten.

Dat alles is echter geschiedenis en met daarover te mokken komen we niet verder; de vraag is nu wat wij met ons bedrijf kunnen doen tot steun aan de voedselvoorziening. Natuurlijk zoo goed mogelijk bijen houden, d.w.z. ze instellen op de productieslag. Veel meer, dan reeds door deskundigen werd gepropageerd behoeven we niet te doen, doch als we de hand houden aan een serieuze behandeling van onze bijen, als we minder experimenteeren, doch ons vastklampen aan wat jaar en dag als goed gebleken is, dan kunnen we ook dát uit onze bijen halen, wat er redelijkerwijze van verwacht kan worden.
Zullen we het hier nog eens herhalen? Geen enkel volk kan een topprestatie leveren, dat niet op tijd op volle sterkte kan werken. Deze wetenschap moest elke imker in zijn hoofd gegrift hebben, want zonder deze komt men nooit tot een goed einde. Dat wil dus zeggen, dat men niet naar de heide, naar klaver, blauwbloem, linde e, d. moet gaan met volken, welke zich nauwelijks zelf kunnen bedruipen. Men behoeft dus niet te gaan reizen met volken, welke nog niet eens een broedkamer bezetten.
Moge dit in het voorjaar niet anders kunnen en regel zijn, in zomer en herfst is het een andere zaak, temeer nog, omdat er een dalende lijn in de broedontwikkeling ligt. Meer dan ooit zullen we dus in drachtlooze perioden ervoor dienen te zorgen, dat het leggen van de moer voortgang vindt en dat kunnen we bereiken, door geregeld wat vloeibaar voedsel toe te dienen. Broedtrekken is een gruwelijke aanklacht tegen den imker en broedtrekkende volken hebben voor de productie niet de minste waarde. Met veel kunst en vliegwerk zijn ze misschien nog wel tot een wintervolk op te kweeken, doch een overschot behoeft men niet te verwachten.

De volken moeten ook voldoende ruimte hebben om hun honing te kunnen opbergen. Men zal mij toevoegen, dat de meeste jaren er ruimte teveel is en men slechts met ledige honingkamers huiswaarts keert. Dat is mogelijk, doch als er een behoorlijke dracht is, dan moet deze ook kunnen worden opgeborgen en desnoods schuive men een tweede honingkamer tusschen.

Bezit men een stand van meerdere volken, doch slechts een aantal goede, dan bezinne men zich niet lang, doch voege een paar volken bij elkaar en zulk een volk zal meer honing binnenbrengen, dan de saamgevoegde afzonderlijk zouden hebben kunnen halen. Beter met 5 sterke volken naar een drachtveld, dan met 10 matige.
En bij het oogsten zij men niet te enghartig. Gezegden als roofbouw, wanneer men uit het broednest oogst, hebben slechts dan beteekenis, indien men verder de volken laat verhongeren. Het gaat thans om zooveel mogelijk honing te winnen en men kan daarbij alle mogelijke theorethische beschouwingen en gevoelsoverwegingen beter weglaten.

Ook met was zij men zuinig. Heel wat was ging en gaat verloren, doordat men meent, dat die kleine beetjes was geen zoden aan den dijk brengen. Maar vele kleintjes maken een groote en het zal den uiteindelijken ontvanger weinig kunnen schelen of zijn kwantum was verkregen is uit een groote hoeveelheid ineens of uit tal van kleine beetjes.

Men oogst tenslotte slechts rijpe honing, welke niet aan bederf onderhevig is. Onrijpe honing en ook honing welke niet luchtdicht is afgesloten, gaat spoedig zuur worden, dus bederven.
Laten ook onze imkers hun deel aan de voedselvoorziening van ons volk zoo goed mogelijk vervullen.
Joh. A. Joustra