Honingrijkdom in Nederland.


Onze Nederlandsche imkers hebben de laatste jaren reden tot klagen gehad. Immers de oogsten sten waren over het algemeen genomen niet zoo groot en in vele gevallen zelfs slecht. Nederland is geen honingland, zoo beweert men vaak en men is al spoedig geneigd dit liedje na te zingen. Is dit echter wel zoo?

We hebben jaren gekend van zeer groote oogsten, zooals 1910 b.v. en ook jaren waarin de oogsten hoewel niet uitzonderlijk groot, toch zeer bevredigend waren. 1941 schijnt een van de jaren te worden waarin we nog eens van een honingrijkdom kunnen pochen.
Na de uitzonderlijke winter met het trieste en voor de bijen totaal ongeschikte voorjaar begonnen de bijen eerst omstreeks half Mei meer geregeld uit te vliegen. Toen waren er nog volken, welke slechts een een bescheiden broednestje hadden en men was te spoedig geneigd om ook 1941 in te deelen bij de slechte jaren. Hoe geheel anders staat het er nu voor. Op plaatsen en op tijdstippen waarop geregeld nog met de voederpot moest worden geloopen kon men nu zijn verbazing uiten, dat de raten zich gingen vullen met het kostelijk bloemensap en nog vóór de linde begon te bloeien waren er al imkers, die er aan dachten de honingslinger eens te laten snorren. Witte klaver en linde, acacia en blauwbloem, zij alle schonken ons in de zeer warme dagen van Juni en Juli zeer veel nectar en zoo de zaak zich thans laat aanzien zal 1941 tot de goede jaren gaan behooren.

Er is wel honing in ons land te vergaren, doch de omstandigheden moeten medewerken en in deze heerlijke zonnige dagen werken de omstandigheden voor nagenoeg 100% mede. Er is dus honing in Nederland te winnen; er is zelfs honingrijkdom. Bijen zijn echter zeer afhankelijk van het weer, meer afhankelijk, dan wat ook en 1941 laat ons dit eens echt zien. Bij een Noordenwind honingde vuilboom (kraaibes), klaver en linde en zoo ziet men weer dat de theorie niet steeds hand aan hand gaat met de praktijk.

Natuurlijk zijn er volken, die het laten zitten. Op elke stand komen volken voor die bij lange na niet aan de algemeene productieslag deelnemen, omdat zij niet op het juiste tijdstip daarvoor geschikt waren. Zou men van die volken ten volle willen profiteeren, dan zou men ze bijelkaar gevoegd moeten hebben; 5 goede volken geven meer dan vele 5-tallen slechte.

Nu het met de honingoogst nog niet afgeloopen is, nu de laatste linden nog moeten bloeien en de heide haar purperen kleed nog moet uitspreiden, kunnen we omtrent de eindresultaten nog weinig zeggen en zelfs nu nog zouden voorspellingen te gewaagd zijn. Wel weten we, dat in tegenstelling met b.v. 1940 er veel zomerhoning gewonnen zal worden, al zullen we ook hier onze verwachtingen niet mogen overdrijven. Er kan nog veel tusschen kade en schip liggen en het kalf is nog niet zeker in de koe, maar reden tot eenig gezond optimisme is er wel.

Voor onze imkers en voor onze voedselvoorziening zijn we daar verheugd over. Nu honing distributie-artikel geworden is en men "op de bon" ook honing zal kunnen bekomen, zal het Nederlandsche volk Nederlandschen honing leeren eten. Het jaar 1941 schijnt daarbij een duchtig handje te willen helpen. Bij alle goede dingen, welke ons vaderland biedt, kunnen we nu ook zeggen, dat de honingbronnen nog lang niet zijn uitgeput en dat slechts verschillende factoren moeten samenwerken om deze te benutten. Aan dit laatste mankeert het helaas nog wel eens, doch nu leven de imkers in een Hoera-stemming en het is hen van harte gegund.

Hoe komt het, dat wij nu een geheel ander beeld te zien hebben gekregen, dan gewoonlijk. In de eerste plaats het late voorjaar, dat vaak zegenrijk voor de bijen werkt (1917). De witte klaver kreeg een goede kans en het gras bleef aanvankelijk in de minderheid. Er was dit jaar dan ook buitengewoon veel witte klaver, zelfs in streken waar men dit voor de bijenteelt zoo uitstekend gewas zelden of nooit aantreft. Dan de late ontwikkeling der volken, waardoor zwermneigingen zich eerst laat vertoonden en dus met sterke volken de hoofddracht kon worden benut. Vervolgens het heete zonnetje, zoo noodig om de klaver te doen honingen. De wind waaide uit den verkeerden hoek, doch niettemin honingden de bloemen prachtig.
En wat doet de heide? Op de droge gronden zal het wellicht minder goed gaan, hoewel in het algemeen het gewas niet tegenvalt. In de veenstreken heeft de heide gelegenheid gehad zich behoorlijk te ontwikkelen. Misschien krijgen we - indien het weer verder medewerkt - nog eens een behoorlijke heidedracht. Wij hopen het van harte. Een jaar als 1941 geeft weer moed; moge het door veel van zulke jaren gevolgd worden!
Joustra