ZOETE CAMPANJER.

Afbeelding 20a, 20b, 20c.

Rassenlijst.

Oorspronkelijke plaat.

 

 

oete Campanjer (deze soort vonden wij in geene der in ons bereik zijnde boekwerken beschreven, ook niet bij knoop).

 

 

In de Beschrijving der vruchtsoorten nog niet opgenomen.

(Van afkomst vermoedelijk eene Nederlandsche appelsoort; welligt hier of daar op het platteland uit den kern ontstaan en onder deze naam, afgeleid van het Fransche woord "campagne", in den handel gebragt. Wij kennen haar reeds als eene zeer oude appelsoort.)

 

vorm: zie de afbeelding, altijd eenigzins scheef.

grootte: van de derde.

kelk: klein, meestal gesloten, smalbladerig, graauwachtig groen, in matige holte, met ribachtige verhevenheden omgeven.

steel: altijd zeer kort, meestal vleeschachtig, in fraaije, nog al wijde, doch niet zeer diepe holte, waarin een weinig straalvormige roest, met licht vuil groen gemengd.

De kleur is bij vele vruchten nog levendiger en meer donker rood gevlamd aan de zonzijde; roest zelden bemerkbaar, daarentegen vele groote wit-graauwe stippen.

Het vleesch is matig vast, niet zeer fijn, saprijk, zoet, met een weinig rinsch gemengd.

tijd van gebruik: December—Maart. — Tweede rang voor de huishouding.

De boom groeit goed, vormt eene digte kroon, is zelfs op veenachtige gronden buitengewoon milddragend; voor den landman, als hoogstamden, zeer aan te bevelen, vooral om zijne vruchtbaarheid, ook aan de zeekusten bemind, waardoor hij in de provincie Zeeland veel gevraagd wordt.