OSLlN.

Afbeelding 26a, 26b, 26c.

Rassenlijst.

Oorspronkelijke plaat.

 

 

slin    (Beschrijving der vruchtsoorten, eerste reeks, N°. 46; Catalogue of the Fruits, etc., London, N°. 54; hogg, the Fuit Manual).

White Oslin.

Arbroath Pippin.

Mother Apple.

 

Vermoedelijk van Engelsche afkomst; in Duitsche pomologische boekwerken hebben wij deze soort niet gevonden; wij ontvingen ze reeds vóór een tiental jaren van de heeren james booth u. söhne , te Hamburg, en hebben de echte, overeenkomende met de opgave in den Catalogue of the Fruits.

 

vorm: altijd zeer regelmatig.

grootte: van de vierde; zelden grooter dan de afbeelding.

kelk: groot en wijd; de meestal onvolkomene, breede kelkbladeren zijn over den kelk heen gebogen en deze dus half open; hij staat in eene vlakke, regelmatige holte, omgeven van bijna onmerkbare vouwtjes en veeltijds van eenig groen.

steel: kort, groen met bruin , in eene ondiepe, tamelijk wijde, somtijds van roest voorziene holte.

kleur: licht, meestal groenachtig geel, aan de zonzijde goudgeel, met eigendommelijke stippen, zeer zelden met roestfiguren.

Het vleesch is groenachtig wit, fijn , tamelijk vast, matig zuur, met een sterken anijs- of rosmarijn-achtigen geur; de cellen zijn van gemiddelde grootte, de pitten klein.

tijd van gebruik: Augustus—September; kan minstens vier weken duren;  van den eersten rang voor het dessert, vooral voor de liefhebbers van geurige appelen.

De boom groeit teder, wordt niet groot en is zeer, ja dikwijls al te vruchtbaar; de eenjarige takken zijn niet zeer lang, dun, lichtgraauw, eenigzins wollig, met vele langwerpige, witgraauwe stippen, de bladeren tamelijk groot, zonder bijzondere kenmerken. De boom is als pyramide aan te bevelen, kan ook als leiboom dienen en levert dan aanmerkelijk grootere vruchten. Wanneer hij in een kouden, natten grond staat, scheuren vele vruchten; men plante hem dus in goeden grond op eene warme standplaats.