KESWICK CODLIN.

Afbeelding 37a, 37b, 37c.

Rassenlijst.

Oorspronkelijke plaat.

 

 

eswick Codlin   (Catalogue of the Fruits, No. 158, pag. 10; rivers, Cat., 1864; hogg, the Fruit Manual; Beschrijving der vruchtsoorten, eerste reeks, N°. 26).

Keswicker Küchenapfel   (Handbuch, IV, S. 14).

 

 

afkomst : volgens het Handbuch vond men den boom op een puinhoop te Gleaston Castle, nabij Ulverstone. Mr. John sander, boomkweeker te Keswick, heeft deze variëteit in den handel gebracht; ook rivers noemt hem in zijn Catalogue; wij ontvingen den boom het eerst van james booth & söhne, te Hamburg.

 

vorm: altijd zeer regelmatig, volgens het Handbuch veranderlijk; wij vonden dit nimmer sedert het tiental jaren dat wij deze soort kennen en hare vrucht zagen; deze heeft als kenmerk meestal een vrij scherpen, iets verhevenen en lichtgraauwen naad.

grootte: van de derde, nadert dikwijls tot de tweede.

kelk: gesloten; de kelkbladeren zijn spits, groen, wollig, opstaande en aan het einde iets omgebogen, in eene bijna vlakke, meestal naauwe holte, omgeven van vouwtjes en ribben, van welke laatste eenige bijna vlak over de vrucht tot in de steelholte loopen.

steel: kort, dik, meestal vleezig, groen met bruin, in eene vrij diepe, doch somtijds bijna vlakke, van dunnen, grijsgroenen, straalvormigen roest omgevene holte.

De kleur der tamelijk fijne, meestal wollige schil is witgroen, bij volle rijpheid dof groenachtig geel, aan de zonzijde goudgeel, zeer zelden met eenige sporen van rood. De vrucht is bezaaid met kleine, witgraauwe stippen, die in een haarfijn, wit kringetje zijn geplaatst.

vleesch: witachtig geel, niet fijn, zacht, saprijk, aangenaam wijnachtig zuur, ofschoon dit laatste in niet te groote mate; de cellen zijn tamelijk groot, de pitten middelmatig en lichtbruin.

tijd van gebruik: Augustus—October, het best in 't begin van September; — van den eersten rang voor de keuken: volgens den Catalogue of the Fruits. "fit for use almost before any other"; uitmuntend voor moes en voor appelpannekoeken; voor het laatstgenoemde doeleinde moet men ze niet schillen, daar het vleesch in een oogenblik tot moes wordt en de koeken daardoor breken zouden.

De boom groeit gematigd, wordt niet groot en is buitengewoon vruchtbaar ("good bearer"). Van een middelmatigen, halfstamden kroonboom oogsten wij jaarlijks vruchten. De zomertakken zijn tamelijk lang, niet sterk, vuilbruin, met vele groote, witte stippen en met wol bedekt; het blad is van middelbare grootte, ovaal, met eene spitse, opstaande punt. Deze soort is als hoog- of halfstamde kroonboom aan te bevelen; voor den pyramidevorm veredele men ze nimmer op Paradijs of Doucin, maar altijd op Wildstam.