DANTZIGER KANTAPPEL

Afbeelding 53a, 53b, 53c.

Rassenlijst.

Oorspronkelijke plaat.

 

 

anziger Kantapfel  (Beschrijving der vruchtsoorten, eerste reeks, No. 31; Handbuch, I, S. 81; L. MÜLLER, Obstk., S. 42, N°. 22).

Bentleber Rosenapfel  (Deutsches Obstcabinet, Lief. 7, Tab. 70).

Bendelebener Rosenapfel  (MÜLLER).

Calvilartiger Winter-Rosenapfel  (E. lucas , Abb. Württ. Obstsorten, Taf. l).

Dietrichs Winter-Rosenapfel.

Schwabischer Rosenapfel.

Rother Liebesapfel.

Rother Markapfel.

Florentiner.

Grosser rother Herbst-Faros.

Dantziger Kantappel  (knoop, tab. 4).

Dantziker Kantappel  (matth. van noordt).

Apfelmuser   (Württemberg).

Rother Wulstling   (Württemberg).

Rubiner  (Württemberg).

Schmutzer  (Württemberg).

Tiefbutzer   (Württemberg).

Rother Zwiebelapfel   (Württemberg).

Winter-Rosenapfel   (Thüringen).

Rosenhäger  (Mecklenburg).

Rella  (bij Coburg).

Safstaholms röda Winter Rambour  (Zweden).

Geddeholms Calville rouge  (Zweden).

 

afkomst: onbekend, eene zeer oude variëteit, vroeger van Boskoop vooral naar Noord-Duitschland veel verzonden en, zooals de synoniemen aantoonen, overal verspreid.

vorm: meestal als onze afbeelding, welke goed met die van het Handbuch overeenkomt; somtijds iets lager.

grootte: van de derde.

kelk: bijna altijd gesloten, met lange, toegespitste, lang groen blijvende, eenigzins wollige bladeren, in eene nauwe, diepe holte, omgeven van ongelijke ribben, die zich over een groot gedeelte der vrucht uitstrekken; tusschen de ribben vindt men nog kleine verhevenheden of zoogenaamde vouwtjes.

steel: vrij lang, zelden zoo dik als de afgebeelde, groen en bruin, wollig, dikwijls hier en daar met bladknoppen bezet, in eene nauwe, diepe holte, die somtijds met dunnen, groengrauwen, straalvormigen roest is bekleed.

kleur: beschaduwde vruchten zijn meer geelgroen, aan de volle zon blootgestelde zijn daarentegen bijna geheel met karmijnrood overdekt; de huid is bij volkomene rijpheid vet en glad.

vleesch: roomwit, met groenachtige, somtijds rooskleurige aderen, fijn, zacht, saprijk, een weinig zuur, in ons klimaat niet zelden eenigzins onaangenaam van smaak; de pitten zijn groot en puntig, de cellen ruim.

tijd van gebruik: November en December; — van den eersten rang voor de huishouding, van den tweeden of derden voor de tafel.

De boom groeit in zijne jeugd sterk, wordt groot, is vruchtbaar, vormt eene uitgebreide kroon en is voor den hoogstamden kroonvorm op zwaren grond aan te bevelen.