COX'S POMONA.

Afbeelding 64a, 64b, 64c.

Rassenlijst.

Oorspronkelijke plaat.

 

 

ox Pomona (Beschrijving der vruchtsoorten, derde reeks, N°. 162).

Cox's Pomona (HOGG, the Fruit Manual, 3d ed., pag. 13).

 

 

 

afkomst: volgens een bijzonder schrijven van den heer john cox te Redleaf (Tonbridge) in Engeland aan een onzer, is deze appel uit het zaad ontstaan in den tuin van den heer H. COX te Colnbrooklawn, bij Colnbrook, gelegen aan den weg van Londen naar Windsor. Wij ontvingen deze soort van verscheidene buitenlandsche pomologen overeenstemmend.

 

VORM: zeer standvastig.

grootte: van de eerste, somtijds kolossaal.

kelk: wijd open, zeer groot, meestal zonder kelkbladeren, zoodat men rondom den diepen kelk slechts een randje van litteekens aantreft; het kan zijn dat de kelk weinig open staat wanneer de kelkbladeren behouden blijven; men zoude dit opmaken uit de woorden van hogg: "eye slightly open and deep"; maar wij zagen het zelden. De kelk staat in eene zeer diepe en wijde holte, omgeven van vijf breede en vrij hooge ribben, die zich over de geheele vrucht tot in de steelholte uitstrekken.

STeel: 0.02—0.025 lang, dus zeer kort, zoodat wij verwonderd staan, hoe zulk eene kolossale vrucht met dien korten steel aan den boom kan blijven, bruin, houtachtig, in eene wijde en diepe holte, meestal bekleed met dunnen, grauwen roest, die zich straalvormig tot om de kelkholte uitbreidt

huid: glad, glanzig, doorgaans nog veel levendiger gekleurd dan de afgebeelde vrucht; in het geel vindt men fijne, groenachtige stippen.

vleesch: wit, zacht, tamelijk fijn voor eene zoo groote vrucht, saprijk, aangenaam zuur, geurig.

klokhuis: middelmatig in verhouding van de vrucht, met kleine, donkerbruine pitten.

gebruik: October en November; — als siervrucht voor het dessert van den eersten rang, voortreffelijk voor de keuken.

De boom groeit matig en is zeer vruchtbaar; de twijgen zijn vrij lang en sterk, donker violetbruin met grauw, van zeer fijne stippen voorzien; de knoppen zijn middelmatig, samengedrukt, op breede, weinig verhevene dragers; de scheuten zijn donkerbruin , met een rooden gloed, geheel met wol bedekt; de bladstelen 0.02—0.03 lang, vrij dik, weinig gesleufd, wollig; de bladeren middelmatig, breed ovaal, stomp, regelmatig en stomp getand, somtijds met eene enkele golvende bocht aan den rand, van boven donkergroen  van beneden dof geelgroen met zeer dunne wol. Wegens de grootte der vrucht kunnen wij deze soort alleen als leiboom, pyramide en dwerg aanbevelen. Zij verdient als sieraad eene plaats in elken tuin.