WINTER-POSTOPH.

Afbeelding 69a, 69b, 69c.

Rassenlijst.

Oorspronkelijke plaat.

 

 

inter-Postoph (Handbuch, I, S. 205; Catalogue of the Fruits, pag. 32, zonder N°).

Postophe d' hiver (DUHAMEL, volgens het Handbuch)

Postof (Winter) (serrUrier, I, 166).

 

 

In de Beschrijving der vruchtsoorten (eerste reeks, N°. 19) namen wij deze vrucht op als Calville Malingrée, onder welken naam wij ze ontvingen, zoowel uit Frankrijk als van de heeren booth en zonen te Hamburg. Op de tentoonstelling te Görlitz van 1863 bleek echter dat onze vrucht dezelfde was als de Winter Postoph. Het is nu nog de vraag, of de Calville Malingrée, beschreven en afgebeeld in de Annales (III, pag. 101), ook dezelfde is als onze vrucht. De afbeelding der Annales is veel donkerder rood, maar over het geheel zijn de platen der Annales levendiger gekleurd dan de vruchten in ons klimaat. Wij meenden in elk geval voor onze vrucht den bovenstaanden naam te moeten aannemen en dien van onze Beschrijving enz. te laten vervallen.

 

afkomst: uit Frankrijk.

 

vorm: gewoonlijk gelijk zij afgebeeld is.

grootte: van de derde, aan jonge boomen van de tweede.

kelk: gesloten of dikwijls half open, een weinig wollig, met fijne, lichtgrauwe blaadjes, in eene middelmatige holte, meestal omgeven van vijf onregelmatige verhevenheden, die zich over een groot gedeelte der vrucht uitbreiden, en haar eene onregelmatige gedaante geven.

steel: 0,025—0.04 lang, houtachtig, bruin, in eene nauwe, diepe, van eenigen dunnen roest voorziene holte.

huid: glad, dof groenachtig geel; vruchten, die aan de volle zon zijn blootgesteld, zijn bijna geheel met een somber rood overtogen, waarin men eenige donkerder roode vlammen en strepen kan opmerken; de kleur is niet altijd zoo levendig als in de afbeelding.

vleesch: groenachtig wit, bij hoogroode vruchten met rooskleurige aders en, vooral bij den kelk, onder de schil lichtrood, zacht, tamelijk saprijk, zoetachtig zuur, zonder eenigen geur.

klokhuis: groot, meestal open, met groote cellen en middelmatige, lichtbruine pitten.

gebruik: December—Maart; — eene vrucht zonder hooge waarde, goed voor de huishouding.

De boom wordt niet groot en is zeer vruchtbaar; de twijgen zijn van gemiddelde lengte, bruinrood met grauwe stippen; de knoppen klein, platgedrukt, weinig verheven; de scheuten lichtbruin, met veel wol bedekt; de bladstelen 0.03—0.035 lang; de bladeren middelmatig, breed ovaal, puntig , aan de randen een weinig opgebogen, onregelmatig en ondiep getand, donkergroen, van onderen met grauwe wol bedekt. Deze soort verdient naar ons gevoelen weinig aanbeveling; zij is het meest geschikt voor den hoogstamden of pyramidalen vorm.