PRAAGSCHE REINETTE.

Afbeelding 75a, 75b, 75c.

Rassenlijst.

Oorspronkelijke plaat.

 

 

Reinette, Praagsche (Beschrijving der vruchtsoorten, eerste reeks, N°. 82).

Sykehouse Russet (hogg, the Fruit Manual, 3 d. ed., pag. 45).

Russet Sykehause (Catalogue of the Fruits, N°. 752).

Syke Hause.

Englische Spital-Reinette (Handbuch, I, S. 155; lucas, Württ Obsts., Taf. VI; L. MÜLLER , Obstk., N°. 35 , S. 47).

Kleine grüne Reinette (aan den Main).

Gelbe Reinette (bij Coblenz).

Mennonisten Reinette (diel).

Reinette Constantia (in de omstreken van Constanz, volgens jahn, Verzeichniss etc.).

 

afkomst: uit Engeland; volgens Engelsche auteurs van het dorp Syke-house in Yorkshire, waarvan eenige synoniemen zijn afgeleid; onder den naam Russet kent men in Engeland een groot getal appelen, even als onder dien van Pippin, Reinette enz. Wij hebben deze variëteit reeds sedert onheuglijke jaren gekweekt onder den naam Praagsche Reinette. In den laatsten tijd werd het ons duidelijk, door vergelijking met de Sykehouse Russet, uit Londen, en de Engelsche Spital Reinette, van den heer oberdieck te Jeinsen ontvangen, dat deze met onze soort overeenkomen; wij behouden echter den naam, waaronder zij menigvuldig in ons vaderland is verspreid.

 

vorm: regelmatig.

grootte: van de vierde.

kelk: open of halfopen, langbladerig, lang groen blijvend, in eene vlakke, van zeer kleine ribben omgevene holte.

steel: 0.02, houtachtig, meestal gebogen, bruin met eenig groen vermengd, in eene met veel roest bekleede holte, bijna altijd geheel met dunnen, licht kaneelkleurigen roest overdekt, doch zoo dat de grondkleur er doorschijnt.

vleesch: witachtig geel, zeer fijn, vast, saprijk, aangenaam zoetachtig zuur, voortreffelijk.

klokhuis: middelmatig, met ruime cellen, gevuld met fraaie, volkomene, lichtbruine pitten.

gebruik: Februari—April; — van den eersten rang voor het dessert, voortreffelijk om te droogen.

De boom groeit in zijne jeugd sterk, is zeer vruchtbaar en wordt daarom slechts tamelijk groot. De twijgen zijn lang, stevig, vuilbruin met eenig grauw en met weinig kleine stippen; de knoppen middelmatig, wollig, op verhevene dragers geplaatst; de scheuten aan den top zeer wollig; de bladstelen 0.05—0.055, dik, smal gegroefd; de bladeren groot, langwerpig ovaal, met een spits, gedraaid puntje, grof en diep getand. De boom is in elken vorm aan te bevelen, voortreffelijk voor den boomgaard; de vrucht is een uitstekende marktappel.